Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0334

Een (oud-)werknemer vordert schadevergoeding van zijn werkgever; hij stelt dat hem op het werk een arbeidsongeval (art. 7:658 BW) is overkomen. Verder stelt hij schade te hebben geleden door een mishandeling en bedreiging door zijn leidinggevende (art. 6:170 BW). Bij tussenarrest van 11 juli 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2964) heeft het hof op beide punten een bewijsopdracht gegeven, waarna getuigen zijn gehoord. In dit arrest komt het hof tot een bewijswaardering. De werknemer heeft volgens het hof voldoende bewezen dat het hij is uitgeleden tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, het niet vaststaan van de precieze toedracht maakt hierin geen verschil. Op grond van de wederzijdse stellingen kan worden aangenomen dat het vloeroppervlak van de wasstraat nat was. De werkgever heeft niet toegelicht welke maatregelen zij heeft getroffen en welke aanwijzingen zij heeft gegeven ter voorkoming van specifiek het gevaar van uitglijden bij het uitstappen van de bus en het betreden van de vloer van de wasstraat. De werknemer heeft niet aan de zorgplicht voldaan, het hof verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure. De werknemer stelt daarnaast dat hij door een van zijn leidinggevenden is bedreigd en mishandeld na een gesprek tussen de werknemer en een functionaris van de werkgever, waarbij de leidinggevende ook aanwezig was. Het geheel van de verschillende verklaringen overziende, oordeelt het hof dat aannemelijk is dat er een woordenwisseling is geweest tussen de leidinggevende en de werknemer. Dat er bij deze woordenwisseling een serieus te nemen en als onrechtmatig aan te merken bedreiging is geweest van de leidinggevende aan het adres van de werknemer, kan echter niet als bewezen worden aangenomen.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 11-03-2025

Rechtspraak

PS 2025-0332

In deze zaak gaat het om letselschade die een politieagent heeft geleden als gevolg van het verzet van de man bij zijn aanhouding. Tijdens de dienst van de politieagent is de man aangehouden. Daarbij heeft de man zich fysiek verzet tegen zijn transport naar een politievoertuig. Achterwaarts lopend in gebukte houding drukte de man met kracht zijn nek en hoofd omhoog tegen de rechterarm van de politieagent, die daardoor los kwam uit de schouderkom (schouderluxatie). Ter zake dit incident heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep in een arrest van 1 augustus 2023 de man veroordeeld voor (onder meer) ‘wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben’. De gevorderde immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat het gaat om schade die is geleden na indiening van zijn vordering als benadeelde partij in het strafproces. De misgelopen onregelmatigheidstoeslag die eiser vordert wordt afgewezen, omdat een grondslag daarvoor ontbreekt. De vergoeding voor huishoudelijke hulp is in overeenstemming met de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschade Raad en wordt toegewezen. De schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid wordt begroot op de helft van het gevorderde bedrag. Gezien de aard van het schouderletsel van de politieagent is aannemelijk dat hij de door hem benoemde zware werkzaamheden in, aan en rondom zijn nieuwe woning niet heeft kunnen verrichten. Dat de politieagent dergelijke werkzaamheden voorafgaand aan het incident wel zelf deed, is ook aannemelijk. Er is dus sprake van verlies aan zelfwerkzaamheid als gevolg van de onrechtmatige daad van de man.
Rechtbank Noord-Holland, 02-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0330

Tijdens de oudejaarsnacht 2021/2022 heeft het slachtoffer letsel opgelopen, zijn rechtervoet en -enkel zijn geamputeerd. Het slachtoffer stelt dat het letsel is veroorzaakt door vuurwerk dat is meegenomen door de man die hij aansprakelijk heeft gesteld. Tijdens deze nacht gold er een vuurwerkverbod voor vuurwerk wat geen F1-vuurwerk is. Partijen zijn het erover eens dat tijdens de oudejaarsnacht 2021/2022 in of bij de woning van het slachtoffer ook F2-vuurwerk voorhanden is geweest, in weerwil van het vuurwerkverbod. Het slachtoffer vermoedt dat de man ook zwaarder vuurwerk dan F2-vuurwerk heeft meegebracht. Het slachtoffer verwijt de man dat hij tegen de tussen partijen gemaakte afspraak in zwaar (knal)vuurwerk bij zich droeg, dat hij dat in aangestoken toestand is verloren waarna het naar het slachtoffer rolde en ontplofte toen het zijn voet bereikte. Gezien het ernstige letsel van het slachtoffer moet het zwaar (knal)vuurwerk zijn geweest en de man heeft geen voorzorgsmaatregelen getroffen om dat vuurwerk veilig af te steken, aldus het slachtoffer. Dit is door de man gemotiveerd betwist. De man stelt dat zijn jas door onbekende reden in de brand is gevlogen. Hij heeft toen zijn jas uitgedaan en weggegooid. Ongeveer op hetzelfde moment zou er een koker naar beneden gerold zijn die het slachtoffer heeft gestopt met zijn voet, waarna deze is ontploft, aldus de man. Het slachtoffer heeft, volgens het hof, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aangestoken koker door toedoen van de man naar beneden is gaan rollen en dat de man dit vuurwerk, tegen de afspraak in, had meegenomen. Het hof komt tot de slotsom dat niet kan worden vastgesteld dat het letsel van het slachtoffer door toedoen van de man is veroorzaakt. Daarom komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vraag of de man de geëigende maatregelen had getroffen om de risico’s van het afsteken van vuurwerk zo veel mogelijk te beperken en of hij zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust had behoren te zijn, dat de mate van waarschijnlijkheid van het optreden van ernstig letsel als gevolg van zijn gedrag zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid daarvan had moeten onthouden. Het hof bekrachtigt het vonnis waarin de vordering van het slachtoffer was afgewezen.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 20-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0329

Twee voetgangers zijn in Aruba aangereden door een auto. De verzekeraar van de bestuurster van de auto heeft de verzekerde som van Afl. 150.000 uitgekeerd. De voetgangers stellen meer schade te hebben geleden en vorderen het meerdere van de bestuurster. Indien overmacht van de bestuurster van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, maar er wel een fout van de voetganger is zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de billijkheid dat ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Het Hof acht dat daar in dit geval sprake van is. De bestuurster had haar snelheid moeten aanpassen aan de situatie. Het is een feit van algemene bekendheid dat regelmatig toeristen de L.G. Smith Boulevard op allerlei plaatsen oversteken zonder gebruik te maken van een zebrapad en zonder goed uit te kijken. Bij kruispunten op de L.G. Smith Boulevard gebeurt dat nog meer dan elders bij de L.G. Smith Boulevard. De bestuurster diende daarmee rekening te houden. Zij diende haar snelheid ook aan te passen aan de mate van overzichtelijkheid van de situatie ter plaatse door begroeiing langs de weg en de mate van verlichting bij nacht. Dat heeft zij onvoldoende gedaan. Overmacht kan daarom niet worden aangenomen. Op enige afstand van waar de voetgangers overstaken bevond zich een zebrapad, zij hebben bij het oversteken geen gebruik gemaakt van het zebrapad. Maar dat kan in het midden blijven. Van de voetgangers mocht in elk geval verwacht worden dat zij goed zouden uitkijken bij het oversteken. Dat geldt zeker ook als er geen zebrapad zichtbaar was en ook als iemand een pad in het midden van de weg aan hen had aangewezen. De voetgangers waren voor het eerst in Aruba en kenden de verkeerssituatie ter plaatse niet goed. Dat had een extra reden voor hen moeten zijn om voorzichtig te zijn. Zij hebben bij het oversteken onvoldoende voorzichtigheid betracht. De schade is mede door hun gedragingen veroorzaakt. Hun verkeersfout(en) is/zijn echter niet zo ernstig dat gesproken zou moeten worden van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Aldus eist de billijkheid dat ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Er is al meer dan 50% van de gestelde schade vergoed. De vordering is dus terecht afgewezen.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 10-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0328

Tussenvonnis. Werkneemster is in dienst als activiteitenbegeleider. De werkneemster stelt dat een van de bewoners van de locatie waar zij werkt, haar tijdens haar werk een klap tegen haar rechterslaap gegeven. De werkneemster houdt zowel de bewoner (op grond van onrechtmatige daad) als werkgever (op grond van werkgeversaansprakelijkheid) aansprakelijk. Zij voeren beiden verweer. De bewindvoerder van de bewoner betwist bij gebrek aan wetenschap dat de bewoner onrechtmatig heeft gehandeld en de werkgever voert aan haar zorgplicht te hebben nageleefd. De kantonrechter is van oordeel dat de bewoner aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad en daarom verplicht is de schade te vergoeden. Om vast te kunnen stellen of (ook) de werkgever aansprakelijk is voor de schade is nadere bewijslevering ten aanzien van de naleving van de zorgplicht nodig. De werkgever stelt voldoende te hebben gedaan om de schade te voorkomen, de klap kwam namelijk onverwacht. De werkneemster betwist dit concreet. In de kern komt haar betwisting erop neer dat het incident voorkomen had kunnen worden als er een goede overdracht was geweest waardoor zij op de hoogte was van de onrust bij de bewoner van de dag ervoor, hetgeen vooral relevante informatie was omdat er ook nog een ongebruikelijke ruimtewisseling plaatsvond. Gelet op deze stand van zaken is het aan de werkgever om te bewijzen dat zij haar zorgplicht heeft nageleefd. De werkgever krijgt een bewijsopdracht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 18-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0327

Deelgeschil. Er heeft een ongeval plaatsgevonden op een bouwplaats van een nieuwbouwproject. De man, als uitzendkracht ingehuurd door de onderaannemer, is van een ladder gevallen tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden met letsel tot gevolg. Het letsel bestond onder meer uit een gebroken linkerenkel, die op twee plaatsen was gebroken. De man heeft de onderaannemer als materiële werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade. Over de toedracht zijn partijen het niet eens, maar de kantonrechter oordeelt dat de onderaannemer ook indien uit moet worden gegaan van de door hem geschetste toedracht niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De onderaannemer stelt dat de man is gevallen van een hoogte van circa 1,2 meter, zijnde de hoogte van een kleine huishoudtrap. De kantonrechter oordeelt dat geen sprake is van een huis-tuin-en-keukenongeval. Het risico van een ladder van circa 1,2 meter hoog is niet groot, maar door het structurele gebruik wordt dit risico wel groter. Enerzijds omdat het risico zich (veel) vaker voordoet, en de kans op een ongeval dus toeneemt, anderzijds omdat gewenning bij de werknemer een zekere blindheid voor het gevaar in de hand werkt. De kantonrechter oordeelt dat door de onderaannemer onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. De man had nog niet eerder voor de onderaannemer gewerkt, de onderaannemer was dus niet bekend met de werkwijze van de man. Dat de man ervaring heeft, geschoold is en in het bezit van een VCA-certificaat maakt hierin geen verschil. Uit niets blijkt dat de onderaannemer zich er zelf van heeft overtuigd dat de man voldoende veiligheidsregels in acht nam – en in acht bleef nemen – bij het gebruik van de ladder. De kantonrechter komt daarom tot het oordeel dat – ongeacht het ‘valscenario’ – niet is komen vast te staan dat de onderaannemer alle veiligheidsmaatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd. De onderaannemer is dus aansprakelijk voor de schade als gevolg van het ongeval.
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 28-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0326

Strafrecht. Bij een ongeval in een klimhal is een elfjarige jongen gevallen en overleden. Zowel de rechtspersoon als de feitelijke leidinggevers staan terecht. Er is sprake van dood door schuld (artikel 307 Sr). Verschillende benadeelde partijen hebben een vordering ingediend. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, niet op zichzelf betekent dat met de behandeling daarvan het strafproces onevenredig wordt belast. Ondanks dat de uitvaartkosten (€ 27.426,54) wellicht hoger zijn dan gemiddeld worden deze toegewezen. Onder andere de leeftijd van de overledene kan een rol kan spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen en dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. Aan beide ouders wordt € 20.000 aan affectieschade toegekend. Tevens wordt aan beiden € 30.000 aan shockschade (immateriële schade) toegekend. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat onvoldoende vast is te komen staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en niet met het overlijden. De rechtbank overweegt dat een precieze afbakening tussen shockschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk is. Bij het toewijzen van de shockschade slaat de rechtbank onder andere acht op de besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. De ouders vorderen ook vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. De rechtbank is van oordeel dat de door de Hoge Raad gestelde aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Uit de door de ouders verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage is voldoende gebleken dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het ongeval. De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen. In de vordering tot vergoeding van toekomstige schade worden de ouders niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van de broertjes van het slachtoffer op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 sub g BW slaagt niet. De door de ouders verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen het slachtoffer en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 20-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0325

Bestuursrecht. Een man is tussen 1955 en 1957 als dienstplichtig automonteur werkzaam geweest bij Defensie. In 2021 is bij de man de diagnose maligne mesothelioom (mesothelioom) gesteld. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de blootstelling aan asbestvezels. In 2023 is de man aan de gevolgen hiervan overleden. In 2021 heeft de man Defensie aansprakelijk gesteld. Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de man in de arbeidsrelatie is blootgesteld aan asbest, en zo ja, of Defensie genoeg heeft gedaan om de man hiertegen te beschermen. Het IAS heeft op basis van dat onderzoek vastgesteld dat de man in de periode van juni 1955 tot april 1957 bijna dagelijks is blootgesteld aan asbest en dat Defensie onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om de man daartegen te beschermen. De conclusie van het IAS is dan ook dat Defensie een schadevergoeding moet betalen voor de als gevolg daarvan geleden gezondheidsschade. Defensie heeft het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) onderzoek laten uitvoeren. Het NIMH heeft geconcludeerd dat de man bij zijn werkzaamheden als automonteur met name via remvoeringen van auto’s in aanraking kan zijn gekomen met asbest. Daaruit kan volgens Defensie niet direct aansprakelijkheid worden afgeleid voor de gezondheidsschade. Daarvoor moet namelijk worden gekeken naar de kennis en inzichten ten tijde van de blootstelling. In de periode 1949-1969 was alleen bekend dat langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels gevaarlijk was voor de gezondheid. Dat een geringe blootstelling aan asbest ook mesothelioom kan veroorzaken, was op zijn vroegst pas bekend vanaf februari 1969. Dit betekent volgens Defensie dat zij ten tijde van het dienstverband van de man alleen veiligheidsmaatregelen moest treffen bij intensieve en langdurige blootstelling aan asbest. Dat was niet het geval. Defensie heeft volgens de rechtbank het verzoek om aansprakelijkheidserkenning en het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Van Defensie kon niet redelijkerwijs verwacht worden dat zij de man door het treffen van veiligheidsmaatregelen zou beschermen tegen dit toen nog niet bekende gevaar. Er is geen sprake van schending van de zorgplicht. Het beroep is ongegrond.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 04-11-2024