Naar boven ↑
7.744 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0493

Strafrecht. De Hoge Raad wijdt, onder verwijzing naar de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten, algemene beschouwingen aan roekeloosheid als bedoeld in artikel 175 lid 2 WVW. ‘Roekeloosheid’ is de zwaarste vorm van ‘schuld’ als bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Van ‘roekeloosheid’ is sprake bij ‘een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, terwijl de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn’. De Hoge Raad past in deze uitspraak zijn eerdere (strenge) rechtspraak aan aan nieuwe wetgeving waarin de ‘roekeloosheid’ nader is omschreven. Van ‘roekeloosheid’ is voortaan in elk geval sprake als de verdachte het nieuwe artikel 5a WVW 1994 heeft overtreden. Artikel 5a WVW 1994 verbiedt iedereen ‘opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is’. Dit artikel noemt ook een aantal voorbeelden van verkeersovertredingen waarbij dat het geval kan zijn. Bij het bewijs van artikel 5a WVW 1994 komt het aan op de ‘algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft’. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte met gierende banden zogenoemde ‘donuts’ maakte. Verdachte sloeg met een snelheid van tussen de 157 en 278 km/u op de vlucht toen twee verbalisanten hun zwaailicht aanzetten. Vervolgens botste hij tegen de linkerachterzijde van de voor hem rijdende personenauto. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij dacht dat hij er links voorbij kon. Het hof heeft in zijn beoordeling betrokken dat de verdachte die dag veel stress had, boos was en stoom wilde afblazen, en dat hij bij eerdere ritten op die avond snelheden van meer dan 200 km/u bereikte. Op grond van deze vaststellingen heeft het hof – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verdachte opzettelijk de maximumsnelheid over een grotere afstand zeer fors heeft overschreden en dat hij heeft geprobeerd op een eenbaansweg links in te halen. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden en dat de verdachte roekeloos heeft gereden, als voorzienbaar gevolg waarvan de verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt waardoor aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Hoge Raad, 15-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0492

Strafrecht. De Hoge Raad wijdt algemene beschouwingen aan ‘schuld’ als delictsbestanddeel. Uit rechtspraak kan niet als algemene regel worden afgeleid dat schuld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 in geen geval kan worden bewezen verklaard als de gedraging van de verdachte die heeft geleid tot ongeval, haar aanleiding vindt in uitsluitend een enkel moment van onoplettendheid. Omstandigheden van geval (waartoe ook aard van verkeerssituatie kan worden gerekend) kunnen immers zodanige aandacht vergen dat ook kort moment van onoplettendheid als zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt. Het hof heeft geoordeeld dat verdachte, door op deze weg zonder duidelijke aanleiding als bestuurder niet zoveel mogelijk rechts te houden, maar zoveel naar links te sturen dat zij op voor haar tegemoetkomend verkeer bestemde rijstrook is terechtgekomen, zich ‘dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gedragen dat verkeersongeval aan haar schuld is te wijten. Daarbij heeft het hof in zijn beoordeling betrokken dat, mede gelet op afstand die verdachte moet hebben afgelegd voordat zij geheel op verkeerde rijstrook reed en tijd die daarmee gemoeid moet zijn geweest, niet is gebleken van omstandigheid die maakt dat niet van ‘schuld’ kan worden gesproken. Het oordeel van hof dat verdachte ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gereden waardoor aan haar ‘schuld’ te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, getuigt in het licht van wat is vooropgesteld niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Hoge Raad, 15-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0488

Prijsafspraak tussen (letselschade)advocaat en cliënt. Het aan het hof voorgelegde geschil betreft de financiële afwikkeling tussen een advocaat en een gewezen cliënt. De advocaat heeft in opdracht de bewindvoerder bijstand verleend in een medische aansprakelijkheidszaak van diens dochter, maar na enige jaren, na een tussen hen gerezen geschil, haar werkzaamheden neergelegd en een einddeclaratie toegestuurd. Deze is, evenals een aantal andere declaraties, onbetaald gebleven. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van de advocaat toegewezen. De bezwaren van de bewindvoerder richten zich in essentie op de gegrondheid c.q. de toewijsbaarheid van de in rekening gebrachte bedragen, waaronder die van de ingeschakelde medisch adviseur. De afspraken die in dit geschil ter discussie staan (werkzaamheden en uurtarief) zijn geen algemene voorwaarden van een overeenkomst, maar kernbedingen. Het hof concludeert dat het kernbeding, hoe duidelijk het taalkundig ook lijkt, niet voldoet aan het (minimale) vereiste dat de advocaat voor het aangaan van de overeenkomst aan een cliënt die informatie behoort te geven die de cliënt in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van enerzijds de mogelijkheid dat onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen waarover de advocaat geen controle heeft, zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten. Dit betekent dat het beding niet transparant en niet voldoende duidelijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Ook oordeelt het hof dat het beding oneerlijk is. Het hoger beroep slaagt dus deels. De consequentie van het beding kan volgens het HvJ EU zijn dat de geleverde diensten onbetaald blijven, maar het hof oordeelt in deze zaak dat toewijzing van enige betaling geen geweld doet aan de ‘afschrikwekkende werking’ die het HvJ EU voorstaat bij een oneerlijk beding. Het hoger beroep slaagt dus deels.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0487

Opstalaansprakelijkheid. Man loopt letsel op toen hij asbestsaneringswerkzaamheden uitvoerde aan een stal van boerderij-eigenaren. Een stenen buitenmuur van de stal is omgevallen op het moment dat de man langs die muur liep. De man is onder het puin terechtgekomen en heeft hierbij hoofd- en hersenletsel opgelopen. In deze procedure stelt de man de boerderij-eigenaren aansprakelijk voor de schade die hij leidt als gevolg van het ongeval. De rechtbank concludeert dat de stalmuur niet voldeed aan de eisen die men daaraan vanuit het oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mocht stellen, en dus gebrekkig was. De spouwankers van de buitenmuur waren doorgeroest en vormden geen verbinding meer tussen de binnen- en buitenmuur, waardoor die muur eenvoudig kon omvallen. De schade is naar het oordeel van de rechtbank ontstaan door de gebrekkigheid van de opstal, waarvoor de boerderij-eigenaren als bezitter van die opstal aansprakelijk zijn. De rechtbank verwerpt het beroep op de ‘tenzij-clausule’. De gebrekkige toestand van de stal is niet opgewekt door de werkzaamheden van de man, maar bestond reeds daarvoor. Daarnaast verwerpt de rechtbank het beroep op eigen schuld, nu er geen grond is om te oordelen dat de man onkundig heeft gehandeld. De rechtbank wijst de gevorderde voorschotten op onder andere vergoeding van de immateriële schade gedeeltelijk toe. Ten aanzien van de door de man afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) oordeelt het hof dat 50% van de ontvangen netto-uitkeringen dient te worden verrekend met de arbeidsvermogensschade. Voor het overige verwijzing naar schadestaatprocedure.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 09-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0486

Kort geding. Verzekeraar, althans gevolgmachtigd agent, weigert om letselschadezaken af te handelen met een letselschadebureau en haar voormalige bestuurder met wie zij geen zaken meer wil doen. In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of Unigarant kan weigeren om nog letselschadezaken af te handelen met Columbus (en haar voormalige bestuurder). Volgens het hof mag een verzekeraar dat alleen weigeren wanneer zij daarvoor goede redenen heeft. Daar zal met name sprake van zijn als er gegronde redenen zijn om te vrezen dat het schaderegelingsproces met de benadeelde vanwege de belangenbehartiger niet goed zal verlopen of onnodige vertraging zal oplopen, omdat de belangenbehartiger er blijk van heeft gegeven: niet (voldoende) betrouwbaar te zijn, bijvoorbeeld door onjuiste informatie te verstrekken, en/of klaarblijkelijk niet te beschikken over de kennis en ervaring die noodzakelijk is voor het adequaat begeleiden van de benadeelde in het schaderegelingsproces, en/of onredelijk hoge buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen. In dit geval is voldoende aannemelijk geworden dat de verzekeraar goede redenen heeft voor haar weigering. Het hof schetst in de uitspraak het kader voor de verhouding tussen de verzekeraar en de door de benadeelde gekozen belangenbehartiger en verwijst daarbij naar het recent verschenen WODC-rapport over de belangenbehartiger bij letselschade. Verder staat de vraag centraal of Unigarant terecht de voormalige bestuurder en Columbus voor de duur van acht jaren heeft geregistreerd in onder andere het EVR. De conclusie met betrekking tot de (EVR-)registraties is dat Unigarant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Columbus in de relatie tot Unigarant betrokken is geweest bij fraude. Dit betekent dat niet alleen de gegevens van de voormalig bestuurder, maar ook die van Columbus ten onrechte zijn geregistreerd in het Incidentenregister en het EVR. Unigarant wordt veroordeeld om deze registraties te beëindigen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 15-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0485

Aanrijding tussen twee automobilisten. Allianz heeft de aansprakelijkheid voor de aanrijding namens haar verzekerde erkend, maar heeft daarbij ook aangegeven dat de toedracht van het ongeval nader zal worden onderzocht door Ongevallenanalyse Nederland (OAN). In de deelgeschilprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het gestelde letsel onvoldoende is onderbouwd en wijst de rechtbank de gevorderde vergoeding van de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade door Allianz af. Drie maanden later heeft Allianz de andere automobilist laten weten dat zij mede naar aanleiding van de deelgeschilprocedure geconcludeerd heeft dat sprake is van opzettelijke dan wel bewuste misleiding door die automobilist met als kennelijke doel om Allianz te bewegen tot het doen van een onterechte (hogere) schade-uitkering. In deze procedure vordert de automobilist een deskundigenbericht, teneinde de toedracht van het ongeval te laten onderzoeken. De rechtbank wijst dit verzoek af, nu een dergelijk onderzoek reeds door OAN is verricht en uit dit onderzoek blijkt dat een gedeelte van de geclaimde schade niet het gevolg is van de aanrijding. Meer in het bijzonder blijkt dat het onaannemelijk is dat de door de automobilist geclaimde schade aan de auto het gevolg is van de aanrijding. Los van voorgaande, is bij beschikking in rechte vastgesteld dat de automobilist opzettelijk Allianz heeft proberen te misleiden teneinde een hogere schadevergoeding te verkrijgen. De rechtbank oordeelt dat de automobilist onvoldoende belang heeft bij het door hem verzochte voorlopig deskundigenbericht.
Rechtbank Noord-Nederland, 18-07-2024