Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0343

Strafrecht. Poging tot afpersing in vereniging, de dood ten gevolge hebbend. De ouders en de vriendin van het overleden slachtoffer hebben zich gevoegd in het strafproces als benadeelde partijen. Allen vorderen affectieschade. De verdediging betwist dat de vriendin in aanmerking komt voor een vergoeding van affectieschade. Zij had maar kort een relatie met het slachtoffer en volgens de verdediging was deze relatie niet bestendig genoeg om haar als levensgezel te beschouwen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank overweegt dat degene die duurzaam een gemeenschappelijk huishouding voerde met het overleden slachtoffer ten tijde van het overlijden aanspraak kan maken op affectieschade, zo blijkt uit artikel 6:108 lid 4 onder b BW. Het uitgangspunt van de wetgever is dat deze persoon geacht mag worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Hij of zij hoeft dus in beginsel niet nader te onderbouwen waarom die nauwe band er is geweest. Het ontbreken van een hechte affectieve relatie kan hooguit een rol spelen als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een vergoeding onaanvaardbaar zou zijn, maar dan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Aan het criterium van duurzaamheid van de huishouding heeft de wetgever bewust geen vaste termijn willen verbinden. Gezegd moet kunnen worden dat de dood voor diegene met wie die huishouding bestond een ernstig verlies betekent. De periode van samenwonen van 15 januari 2021 tot aan de dood van het slachtoffer op 2 mei 2021 kan als voldoende duurzaam worden aangemerkt en er is geen enkele indicatie dat het overlijden van het slachtoffer geen ernstig verlies betekent voor de vriendin. Niet aangevoerd of gebleken is dat in deze zaak zich zo’n zeer uitzonderlijk geval voordoet als gevolg waarvan toekenning van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bovendien is het juist het strafbare handelen van de verdachte dat geleid heeft tot het einde van de gemeenschappelijke huishouding. Wanneer die omstandigheid door een verdachte aan de levensgezel wordt tegengeworpen om zo zijn aansprakelijkheid te kunnen ontlopen, zou dat juist onaanvaardbaar zijn naar dezelfde maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank wijst alle vorderingen toe.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 02-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0339

Strafrecht. Een 23-jarige man is veroordeeld tot het plegen van doodslag op zijn buurvrouw door haar met een stok en een fotolijst te slaan in de centrale traphal. De dochter van het slachtoffer vordert naast materiële schade ook een bedrag van € 55.000 aan immateriële schade bestaande uit € 35.000 aan shockschade en € 20.000 aan affectieschade. De dochter heeft waargenomen dat verdachte hun woning is binnengedrongen en uit het niets haar moeder meerdere malen hard heeft geslagen met een stok. Ook heeft zij haar moeder horen schreeuwen om hulp. De dochter is uit de woning gevlucht, heeft zichzelf in veiligheid weten te brengen en heeft direct na afloop van de politie gehoord dat haar moeder is gereanimeerd maar dat zij is overleden. Onderbouwd is voorts dat de dochter inzage heeft gekregen in het dossier, waardoor de beelden van de gebeurtenis verder zijn verduidelijkt. Hoewel zij weliswaar niet alle geweldshandelingen heeft waargenomen, wordt, gelet op datgene wat de dochter wel heeft waargenomen, gehoord en gelezen, naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het confrontatievereiste. Deze vordering is onderbouwd met een behandelplan waarin staat dat bij de dochter de diagnose posttraumatische stressstoornis is vastgesteld. De rechtbank maakt echter niet uit het behandelplan op dat de bij de dochter vastgestelde posttraumatische stressstoornis uitsluitend is ontstaan door de confrontatie ten tijde van het incident. Dit betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat het volledige bij de dochter vastgestelde geestelijk letsel het gevolg is geweest van de confrontatie. Wel is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval een deel van het geestelijk letsel daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest, zodat de dochter voor dat deel in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schokschade. Welk deel van het geestelijk letsel exact is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (schokschade) en welk deel van de schade is ontstaan door het missen van haar moeder (affectieschade) hoeft door de rechtbank niet te worden vastgesteld. Naar de omstandigheden van het geval acht de rechtbank € 15.000 aan shockschade billijk, daarbij heeft de dochter recht op € 20.000 aan affectieschade.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 19-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0338

Strafrecht. De rechtbank oordeelt de verdachte samen met de medeverdachte schuldig aan moord op de vader van de verdachte. Er voegen zich vier benadeelde partijen in het strafproces. De dochter van de vader heeft recht op vergoeding van de affectieschade overeenkomstig het Besluit vergoeding affectieschade. De echtgenote van de vader vordert € 20.000 op grond van affectieschade en € 30.000 aan shockschade. De zoon van de vader vordert € 17.500 aan affectieschade en € 30.000 aan shocksschade. Tot slot vordert benadeelde 4 € 25.000 aan shockschade. De rechtbank stelt vast dat de vrouw, de zoon en benadeelde 4 op het plaats delict zijn geconfronteerd met het ernstig toegetakelde lichaam van hun man en (schoon)vader. Hij werd op dat moment gereanimeerd en had zware verminkingen aan zijn gelaat, nek en borstregio en zat onder het bloed. Doordat het lichaam op de plaats delict was uitverlicht, was het letsel des te meer zichtbaar. Deze confrontatie heeft, naar niet is weersproken, bij hen een hevige emotionele schok teweeggebracht, wat geresulteerd heeft in geestelijk letsel in de vorm van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), zijnde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat de benadeelden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte (shock)schade hebben geleden. De echtgenote en de zoon van de vader hebben recht op € 20.000 aan shockschade. Benadeelde 4 heeft recht op € 10.000 aan shockschade. Daarbij oordeelt de rechter dat de echtgenote en de zoon conform het Besluit vergoeding affectieschade recht hebben op het gevorderde bedrag.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 19-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0337

Werknemer is tijdens zijn werkzaamheden bij een supermarkt geslagen door een klant. Hij stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden en lijdt en dat de werkgever daarvoor aansprakelijk is omdat zij onvoldoende zorg heeft betracht om de veiligheid van de werknemer te waarborgen als bedoeld in artikel 7A:1614x van het Burgerlijke Wetboek (BW). De werkgever betwist dat zij niet aan deze zorgplicht heeft voldaan. Volgens Curaçaos recht is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval is veroorzaakt doordat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen, zij het dat aan de stelplicht van de werkgever die betwist dat hij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht hoge eisen worden gesteld en de stelplicht van de werknemer beperkt is. In deze zaak wordt geoordeeld dat de werknemer in het licht van het verweer van werkgever onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de werkgever in haar zorgplicht is tekortgeschoten. Het hof oordeelt namelijk dat de werknemer er voldoende op is gewezen dat hij niet actief moet handelen wanneer de situatie gespannen wordt. Het incident vond plaats tijdens de coronaperiode, de werknemer had extra beveiliging ingeschakeld in de desbetreffende periode, dranghekken geplaatst en ook twee medewerkers gespecialiseerd in crowd management aangetrokken. Om deze reden kan niet geoordeeld worden dat van de werkgever meer of andere maatregelen hadden kunnen worden verwacht. Dat de twee beveiligers niet of andere instructies hebben gehad, is niet relevant. Deze beveiligers zijn immers niet bij de werkgever in dienst en ook is niet gebleken dat tussen de werkgever en deze beveiligers een gezagsverhouding bestaat, terwijl bovendien vaststaat dat de taakstelling voor deze beveiligers afweek van die van de werknemer. Dit betekent dat de werkgever niet aansprakelijk is voor eventueel door de werknemer als gevolg van het voorval geleden en nog te lijden schade.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 02-09-2024