Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0364

Deelgeschil. Een verwarmingsmonteur is in 2021 ten val gekomen in een woning toen hij reparatiewerkzaamheden verrichte aan de CV op zolder. In een eerdere deelgeschilbeschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de eigenaar van de woning jegens de man aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De verwarmingsmonteur had een bestelbus tot zijn beschikking. Door de gevolgen van het ongeval is de man gere-integreerd in een andere functie binnen het bedrijf. Hij verricht nu uitsluitend werkzaamheden op kantoor waardoor hij niet langer de beschikking heeft over een auto van de zaak. De man vordert nu schadevergoeding van de eigenaar van de woning. Hij stelt dat hij schade leidt omdat hij nu zelf een auto moet bekostigen om naar zijn werk (en naar huis) te kunnen reizen. Omdat deze schadepost volgens de man over veel jaren doorwerkt, zal deze tot (ver) boven de € 25.000 oplopen. De eigenaar van de woning verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. Het verzoek van de man over deze ene schadecomponent zou prematuur zijn, omdat partijen verdeeld zijn over meerdere geschilpunten, zoals onder meer het causaal verband en de schadelooptijd. Het expertisetraject waarin onderzoek zal worden gedaan naar de ernst van het letsel en het causaal verband met het ongeval moet nog worden gestart. Partijen zijn volgens de eigenaar met elkaar in overleg over de te benoemen deskundige en de aan die deskundige te stellen vragen. Eerst als bij die expertise de causaliteit tussen de valpartij en de voortduring van de klachten na 1 juli 2024 komt vast te staan, wordt de discussie over de vraag of de man schade heeft geleden ten gevolge van het missen van de bedrijfsauto relevant. De rechtbank is het hiermee eens. Het verzoek wordt op grond van artikel 1019z Rv afgewezen.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 02-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0363

In 2013 heeft een politieagent letsel aan zijn rechterhand opgelopen in een poging om het verzet van een man tegen een aanhouding te breken. De politieagent heeft de man gedagvaard in 2017. Omdat de man geen bekende woon- of verblijfplaats had, is de dagvaarding betekend aan het parket van de officier van justitie en vond een publicatie plaats in de Staatscourant. Bij verstekvonnis in 2018 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de man aansprakelijk is voor de door de politieagent geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het voorval in 2013. Het vonnis is openbaar betekend en gepubliceerd in de Staatscourant. In 2024 heeft de deurwaarder beslag ten laste van de man gelegd. De man komt nu in verzet tegen het vonnis door de politieagent en de Politie te dagvaarden. De kantonrechter is van oordeel dat de verzettermijn in elk geval is gaan lopen op de dag dat de deurwaarden gelden heeft ontvangen uit het beslag. De verzettermijn was dan ook verstreken ten tijde van de dagvaarding. Nu is het weliswaar zo, dat in het geval de verzettermijn verstrijkt zonder dat de oorspronkelijk gedaagde met het vonnis bekend is, hem onder bepaalde omstandigheden op grond van artikel 6 EVRM een langere termijn moet worden gegeven om in verzet te komen. De man heeft echter geen beroep gedaan op artikel 6 EVRM en/of bijzondere omstandigheden benoemd waarom hem een dergelijke langere termijn had moeten worden gegeven. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het verzet gericht tegen de Politie is reeds niet-ontvankelijk nu de Politie geen partij was in het verstekvonnis.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 02-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0362

Een man heeft een dwarslaesie opgelopen na een eenzijdig verkeersongeval in 2013. De SVI-verzekeraar van de man heeft onderzoek laten doen. In het onderzoeksrapport werd gesteld dat de beheerder van de weg (deels) verantwoordelijk is voor het kunnen ontstaan van het ongeval vanwege het hoogteverschil tussen de buitenberm en de verharding van de rijbaankant. De SVI-verzekeraar procedeert nu tegen de gemeente. De gemeente heeft ook onderzoek laten doen. Uit dat onderzoek volgt dat het onderzoek van de SVI-verzekeraar gebruik maakt van een zeer onnauwkeurige methode. Vervolgens hebben de SVI-verzekeraar en de gemeente gezamenlijk een onderzoek laten uitvoeren. In deze procedure stelt de SVI-verzekeraar dat de gemeente na het ongeval maar voor het onderzoek van de SVI-verzekeraar de berm heeft opgehoogd. Hierdoor was opmeting van het ten tijde van het ongeval bestaande hoogteverschil niet meer mogelijk en moest het hoogteverschil op een andere wijze worden berekend. De gezamenlijke deskundige rapporteert dat het hoogteverschil meer dan 7 centimeter moet hebben bedragen. De gemeente is volgens de SVI-verzekeraar als mede-opdrachtgever gebonden aan het rapport. De rechtbank overweegt dat hoewel de CROW-richtlijnen geen wettelijke status hebben, algemeen erkend is dat de richtlijnen wel een factor van betekenis vormen bij de beantwoording van de vraag of een weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Afwijking van de richtlijnen betekent echter niet automatisch dat de wegbeheerder aansprakelijk is. De rechtbank overweegt verder dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de uitkomsten van het gezamenlijk opgedragen onderzoek, tenzij er zwaarwegende, ernstige bezwaren bestaan tegen dat onderzoek. Dit is het geval. Het onderzoek is op bepaalde punten onvoldoende onderbouwd. Overigens zou een enkele lichte schending van de in de CROW-richtlijnen gegeven norm nog niet zonder meer een overtreding van de algemene zorgplicht van de gemeente opleveren. Ter zake zal haar dan bovendien het verwijt moeten kunnen worden gemaakt dat zij in de nakoming van deze plicht is tekortgeschoten. Daarvoor is nodig dat de gemeente wist dat het hoogteverschil ter plaatse van het ongeval groter dan 7 centimeter was. Dat dat zo was, heeft de SVI-verzekeraar niet onderbouwd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geenszins aannemelijk is dat de gemeente aansprakelijk is uit hoofde van haar algemene zorgplicht.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 19-04-2023

Rechtspraak

PS 2025-0360

Deelgeschil. In 2021 is een werknemer uitgegleden na het uitstappen uit de vrachtwagen onder werktijd door sneeuwval. Door de valpartij heeft de werknemer zijn linkerarm op twee plaatsen gebroken. De werknemer en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever hebben in 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In 2024 heeft de werknemer de werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem gelden en nog te lijden schade. De werknemer verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW. Volgens de werknemer had de werkgever moeten zorgen voor een veilige werkomgeving dan wel had zij maatregelen moeten treffen om de risico’s voor hem weg te nemen. Nu de werkgever dit niet heeft gedaan, is zij tekortgeschoten in haar zorgplicht. De werkgever verweert zich. De werknemer had geen opdracht gekregen om naar de weegbrug te rijden en daar uit te stappen. Daarbij komt dat de werkgever geen zeggenschap heeft over het haventerrein in Antwerpen en de daarmee samenhangende verkeersveiligheid. Zij heeft dus ook geen invloed kunnen uitoefenen op het sneeuwvrij maken van de wegen in het havengebied. Uitglijden door gladheid als gevolg van sneeuw valt bovendien in een categorie van ongevallen die volgens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van de werknemer dienen te komen. De kantonrechter overweegt dat de werkgever inderdaad geen direct toezicht had op het terrein. Bovendien was de werknemer op de hoogte van de sneeuw. Het was niet zo dat de werknemer bij het uitstappen overvallen was door plotselinge gladheid. Het risico op gladheid bij sneeuwval mag bekend worden verondersteld. Los daarvan heeft de werkgever eerder een e-mail verzonden met een waarschuwing voor gladheid op de weg de daaropvolgende dagen. Ook is vast komen te staan dat de werknemer eigen veiligheidsschoenen had die geschikt waren om over gladde oppervlakten te lopen. Dat de werkgever geen schoenen heeft gegeven aan de werknemer is daarom – wat daar verder ook van zij – niet van belang. De werkgever is niet in haar zorgplicht tekortgeschoten.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Bergen op Zoom), 30-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0358

Deelgeschil. Een vrouw is door een fietsongeval in 2021 met een automobilist die onder invloed was, blijvend invalide geraakt. De WAM-verzekeraar van de automobilist heeft onrechtmatig gehandeld door twee van de acht gestelde koerswijzigingen, zijnde: het ten onrechte vasthouden aan eigen schuld en een kortingsstandpunt van € 70.000 vanwege een gesteld te laag verkoopbedrag van de oude, door het ongeval ongeschikt geraakte, woning. De rechtbank overweegt dat op de verzekeraar de stelplicht en bewijslast rust van eigen schuld. Vanaf het begin van het schadetraject was er voor de WAM-verzekeraar geen enkele concrete aanleiding om uit te gaan van (een percentage van 50) eigen schuld. Nergens bleek uit dat de vrouw een verkeersfout had gemaakt. In ieder geval had de WAM-verzekeraar vanaf het moment dat zij bekend was of had kunnen zijn met de inhoud van het proces-verbaal van de politie de aansprakelijkheid voor 100% moeten erkennen. Vanaf dat moment kon de WAM-verzekeraar niet meer stellen dat de toedracht van het ongeval onduidelijk was en was het vasthouden aan haar eerdere standpunt – een mogelijk eigenschuldpercentage – onredelijk te noemen. Omtrent het verkoop van de woning stelt de rechtbank dat de curator de woning voor een bedrag ruim boven de taxatiewaarde heeft verkocht. Aangenomen kon dan ook worden dat de verkoopprijs in overeenstemming met de reële waarde was. De curator heeft daarvoor ook toestemming gekregen van de kantonrechter. Wat verder van belang is, is dat de koopovereenkomst op 13 december 2023 is getekend en dat de WAM-verzekeraar op 15 december 2023 is geïnformeerd. Binnen de bedenktijd voor consumenten van drie dagen had de WAM-verzekeraar dus nog van zich kunnen laten horen wanneer zij het hiermee niet eens was, maar dat heeft zij achterwege gelaten. De WAM-verzekeraar heeft beide standpunten later ingetrokken – onder meer onder druk van het deelgeschilverzoek. De WAM-verzekeraar wordt veroordeeld tot het betalen van € 1.000 aan smartengeld vanwege secundaire victimisatie.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 02-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0357

Een werknemer heeft op 8 januari 2025 onder werktijd vuurwerk afgestoken op een projectlocatie waar hij buiten met collega’s aan het werk was. Het vuurwerk is in zijn hand ontploft en de werknemer is daardoor vier vingers en een deel van zijn handpalm kwijtgeraakt. Als gevolg daarvan kan hij zijn werk niet verrichten. Door de explosie is de rechterachterruit uit een bedrijfsauto van de werkgever geblazen en zijn glas, bloed en vingers in de nek en kraag van een collega terechtgekomen die in de auto op de bestuurdersstoel met de zaak aan het bellen was. De werknemer had al in januari 2024 vuurwerk afgestoken, waarna hij was aangesproken door de bedrijfsleider. Op 6 januari 2025 heeft de bedrijfsleider nog aan de werknemer gezegd ‘dit jaar geen vuurwerk op de zaak’ of woorden met deze strekking. De werkgever wil nu de arbeidsovereenkomst met de werknemer ontbinden. Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin dat het een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert en dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter overweegt dat de werknemer zichzelf en een ander blootgesteld heeft aan ernstig gevaar, óók als hij, zoals hij heeft aangevoerd, niet op een halve meter maar op 3 à 4 meter afstand van de bedrijfsauto stond. Dat de werknemer van plan was het aangestoken vuurwerk naar een steiger te gooien waarop zijn collega’s aan het werk waren maakt de kwestie alleen maar erger. Ook van belang is dat de werknemer gewaarschuwd was. Dit alles maakt dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Rekening houdend met het handelen van de werknemer maar ook met de verdere omstandigheden van de zaak is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geen transitievergoeding toe te kennen. Van belang daarbij is dat de werknemer zelf blijvend ernstige gevolgen van zijn handelen ondervindt. Hij krijgt een prothese aangemeten en zal moeten revalideren. Hij verwacht over een jaar weer aan het werk te kunnen. Hij is 38 jaar en heeft de zorg voor vijf kinderen. Het is van groot belang voor de man zelf, voor zijn gezin en kinderen en voor de maatschappij dat hij weer aan het werk komt. De werkgever heeft echter geen enkele invulling gegeven aan de op haar rustende revalidatieverplichtingen, maar heeft zich uitsluitend gericht op beëindiging van het dienstverband. De werkgever is dus aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 30-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0355

Een 11-jarig meisje is tijdens een proefrit van een pony gevallen met letselschade tot gevolg. Volgens het meisje en haar ouders is zij gevallen omdat de pony op hol sloeg. Zij spreken de bezitter van de pony (en haar verzekeraar) aan voor de schade als gevolg van de val op grond van artikel 6:179 BW. De bezitter van de pony en haar verzekeraar zijn van mening dat een rijdersfout of onervarenheid van het meisje de oorzaak is geweest van de val. Op die situatie zou artikel 6:179 BW niet van toepassing zijn. Als zij wel aansprakelijk zouden zijn, menen zij dat het meisje eigen schuld heeft en een deel van haar schade zelf moet dragen. De rechtbank stelt vast dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan voor wat betreft de oorzaak en dat het van belang is dat wordt vastgesteld wat precies de oorzaak van de val is geweest. De rechtbank draagt het meisje en haar ouders op om te bewijzen dat onberekenbaar gedrag van de pony (de eigen energie) de oorzaak is geweest van de val. De rechtbank besluit al wel over het beroep op eigen schuld. Dit gaat niet op. In eerdere rechtspraak is al uitgemaakt dat een beroep op eigen schuld in beginsel niet opgaat bij kinderen jonger dan 14 jaar. Van een kind van die leeftijd mag namelijk maar een beperkt inzicht in gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen worden verwacht. Dat geldt volgens de rechtbank ook hier. In het door partijen naar voren gebrachte feitencomplex ziet de rechtbank geen verwijtbare gedraging van het meisje. Het handelen van de ouders (het toestemming geven om de pony te berijden) kan ook niet als eigen schuld aan het meisje worden toegerekend. Dit betekent dat als aansprakelijkheid van de bezitter van de pony komt vast te staan, een schadevergoedingsplicht van 100% moet worden aangenomen.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 25-06-2025