Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Hoge Raad, 08-07-2025