Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0404

Strafrecht. Veroordeling tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor het plegen van moord op een parkeerplaats bij een supermarkt en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Twee kinderen van het overleden slachtoffer krijgen shockschade toegekend. Uit de onderbouwing van de vorderingen op dit punt blijkt dat beiden op de parkeerplaats geconfronteerd zijn met de gruwelijke dood van hun vader. Het toegebrachte leed is intens en onmetelijk. Nadien zijn steeds meer details over de dood van hun vader bij hen bekend geworden. Zij zijn geconfronteerd met het gehavende lichaam van hun vader en dat heeft – getuige de onderbouwing van de psychologen – geresulteerd in geestelijk letsel. De affectieschade zoals die door verschillende benadeelde partijen is gevorderd (€ 20.000 dan wel € 17.500) wordt toegewezen. Er is geen verweer tegen gevoerd en op grond van de wet behoren zij tot de kring van gerechtigden. Het gevorderde bedrag is ook in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank stelt vast dat het gedeelte van de vorderingen dat ziet op het gederfd levensonderhoud in geld en natura omvangrijk en complex van aard is. Hoewel voor de rechtbank vaststaat dat de benadeelde partijen als gevolg van het strafbare handelen van verdachte rechtstreekse schade hebben geleden, waarvoor verdachte naar het burgerlijk recht aansprakelijk is, acht de rechtbank zich er niet van verzekerd dat de verdediging in dit strafproces in de gelegenheid is geweest al datgene aan te voeren wat zij ter verweer tegen de vorderingen kon aanvoeren. Voor dit (civielrechtelijke) partijdebat is in het strafgeding geen plaats. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van de schadevergoedingen om die reden moet worden overgelaten aan de beoordeling van de burgerlijke rechter.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 16-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0403

Strafrecht. Veroordeling tot een gevangenisstraf van dertig jaar voor de voortgezette handeling van het medeplegen van moord en het medeplegen van voorbereiding van moord en voor het medeplegen van poging tot moord en het medeplegen van voorbereiding van moord. De weduwe, kinderen en ouders van het overleden slachtoffer krijgen een bedrag in het kader van affectieschade toegekend. De weduwe en een zoon van het slachtoffer hebben schadevergoeding wegens shockschade gevorderd. De verdediging heeft betwist dat er sprake was van de voor shockschade vereiste confrontatie. Naar het oordeel van het hof brengt het horen dat je echtgenoot of vader volstrekt onverwacht is vermoord, vanzelfsprekend een hevige emotionele schok met zich. Het hof acht dus de omstandigheden bezien vanuit het eerste en het derde gezichtspunt (geformuleerd door de Hoge Raad) zo zwaarwegend dat verdachte en zijn mededaders naar het oordeel van het hof – ook als de betwiste confrontaties niet bij de beoordeling worden betrokken en het tweede gezichtspunt dus slechts een beperkte indicatie voor onrechtmatigheid geeft – onrechtmatig hebben gehandeld jegens de weduwe en het kind. De weduwe krijgt echter geen schadevergoeding toegekend omdat het hof niet met voldoende mate van zekerheid kan vaststellen dat zij geestelijk letsel heeft geleden ten gevolge van de hevige emotionele schok. De zoon heeft medische informatie ingebracht. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat zijn psychische klachten niet uitsluitend door de hevige emotionele schok zijn veroorzaakt, maar tevens verband houden met het gemis van zijn vader en met praktische zaken die het gevolg zijn van het overlijden van zijn vader. Het hof schat, gelet op het voorgaande en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen voor shockschade, dat de door de zoon geleden immateriële shockschade € 10.000 bedraagt. De vorderingen tot schadevergoeding wegens shockschade van de andere twee kinderen van het slachtoffer worden niet-ontvankelijk verklaard omdat voldoende onderbouwing ontbreekt. De weduwe en de kinderen hebben daarnaast ook elk een bedrag voor gederfd levensonderhoud gevorderd. Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier zonder meer kan worden vastgesteld dat in ieder geval de weduwe en twee van de kinderen schade in de vorm van gederfd levensonderhoud hebben geleden en dat verdachte en zijn medeverdachten gehouden zijn deze schade te vergoeden. Het hof is van oordeel dat een aantal belangrijke door de deskundige gehanteerde uitgangspunten niet onredelijk zijn en dat een eventuele onjuistheid in die uitgangspunten slechts in beperkte mate effect heeft voor de berekening van de schade. Het hof overweegt dat ten aanzien van een aantal uitgangspunten die aan de berekeningen en daarmee aan de vorderingen ten aanzien van het gederfd levensonderhoud ten grondslag liggen, gezien hun betwisting, een nadere onderbouwing en/of nader onderzoek noodzakelijk zijn. Naar het oordeel van het hof zou het een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als in deze procedure de gelegenheid wordt geboden voor het inbrengen van onderbouwingen en/of het doen van nader onderzoek. Het hof gebruikt nu scenario 3, het voorzichtigste scenario vanuit het oogpunt van de verdachte, en schat de schade wegens gederfde levensonderhoud per persoon.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 10-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0402

Strafrecht. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van zestien jaar voor moord. De vorderingen van tien benadeelde partijen ter zake van materiële en immateriële schade (waaronder affectieschade en shockschade) worden voor een deel toegewezen en voor een deel niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de partner van het overleden slachtoffer ter zake van shockschade wordt toegewezen. De dochter van het slachtoffer heeft ook een vordering ter zake van shockschade ingediend. Er is niet aan het confrontatievereiste voldaan. Op basis van de stukken kan evenmin worden vastgesteld in hoeverre het gestelde geestelijk letsel in rechtstreeks verband staat met de confrontatie. Er is geen erkend psychiatrisch ziektebeeld vastgesteld. Uit de toelichting volgt ook niet dat de beschreven klachten primair zijn veroorzaakt door een schok die verband houdt met de confrontatie met het delict. Andere omstandigheden, zoals het gemis van haar vader en de verhuizing, lijken (mede) de aanleiding te vormen voor de gesprekken met de therapeut. Twee andere kinderen van het overleden slachtoffer hebben in eerste aanleg geen shockschade gevorderd, maar hebben ter terechtzitting in hoger beroep verzocht ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen en daarbij te bepalen dat zij € 25.000 shockschade hebben geleden. Het hof gaat hier niet in mee. Naar het oordeel van het hof impliceert artikel 421 lid 1 en 3 Sr dat de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die geen verband houdt met eerder in de strafprocedure gevorderde schade, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen waarin het slachtoffer zich niet in eerste aanleg in het geding heeft gevoegd. Daarbij kan worden gedacht aan een geval waarin sprake is van schade die in eerste aanleg in het geheel niet was te voorzien. In deze zaak is zo’n uitzonderlijk geval niet aan de orde. Verschillende benadeelden hebben verder een schadevergoeding ex artikel 6:106 BW gevorderd vanwege aantasting in de persoon op andere wijze. Het hof overweegt dat uit de toelichting op de vordering blijkt dat zij op dit moment niet onder behandeling zijn voor psychisch letsel, omdat zij daar door de lopende strafzaak nog niet aan toekomen en dat bij hen dan ook geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Namens de benadeelde partijen is evenwel aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor benadeelden zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof ziet deze ‘uitzondering’ op het in artikel 6:106 sub b BW bepaalde echter op situaties waarin sprake is van uit de aard en ernst van de normschending volgende evidente nadelige gevolgen voor het slachtoffer van het misdrijf zelf, wat in deze zaak niet het geval is.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 10-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0400

Vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten in een letselschadezaak. Op 1 mei 2022 zijn de bestuurder en de passagier betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval. Zij hebben beiden letsel opgelopen. Voor het verhaal en de afwikkeling van de schade hebben zij zich gewend tot de broer van de passagier die werkzaam is bij het juridisch adviesbureau. In oktober 2023 is er met de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarin onder andere wordt bepaald dat de verzekeraar de redelijke buitengerechtelijke kosten zoals bedoeld in artikel 6:69 BW betaalt. Het juridisch adviesbureau vordert dat de verzekeraar haar facturen betaalt. Achmea Schadeverzekeringen betwist dat het adviesbureau deskundige bijstand heeft verleend. Het is aan het bureau om te stellen en onderbouwen dat zij deskundig is op het gebied van personenschade. Dit heeft zij niet gedaan. Ten tweede is betwist dat de bestuurder en de passagier gehouden waren een vergoeding aan de broer te betalen voor de door hem verleende bijstand, zodat niet is vast komen te staan dat op dit punt sprake is van door bestuurder en passagier geleden vermogensschade in de zin van artikel 6:96 BW. In de derde plaats wordt betwist dat het gehanteerde uurtarief van € 170 redelijk is. Er is niet onderbouwd dat de broer een juridische opleiding heeft afgerond en/of dat hij over relevante ervaring of specialistische kennis op het gebied van personenschade beschikt. Ook overigens voldoen de opgevoerde kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Er is sprake van onnodige besprekingen, te hoge reiskosten en dubbel in rekening gebrachte kosten voor hetzelfde verkeersongeval. Het adviesbureau heeft geen onderbouwing gegeven over haar punt dat de kosten redelijk waren. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat sprake is van vermogensschade in de vorm van redelijke buitengerechtelijke kosten, zodat de vordering moet worden afgewezen.
Rechtbank Gelderland (Locatie Apeldoorn), 09-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0398

Tussen de werknemer en de werkgever heeft van 1 februari 2022 tot en met 30 april 2024 een arbeidsovereenkomst bestaan. Op 12 december 2023 is de werknemer onder werktijd ten val gekomen. Dat gebeurde toen hij in de metro stapte waarmee hij naar zijn volgende werkafspraak wilde reizen. Zijn linkervoet is na de val tussen de deuren van de metro gekomen, waardoor de enkel beschadigd is geraakt. De werknemer is hieraan geopereerd. De kantonrechter oordeelt dat een ongeval als dit, waarbij iemand zonder duidelijke aanleiding ten val komt, is aan te merken als een huis-tuin-en-keukenongeval, dat iedereen zou kunnen overkomen. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever voldoende heeft gesteld waaruit volgt dat op haar geen zorgplicht rust om een ongelukkig ongeval zoals dit te voorkomen. De werknemer stelt dat er sprake is geweest van een bijzondere drukte, de werkgever heeft dit gemotiveerd weersproken. Van de door de werknemer gestelde drukte en daarbij behorende stress is dus niet gebleken, laat staan dat is komen vast te staan dat dit de reden is geweest voor een extra kans op een ongeval zoals dat zich hier heeft voorgedaan. Niet valt in te zien op welke manier de werkgever de werknemer had moeten instrueren om te voorkomen dat hij ten val zou komen na een oproep om naar een volgend adres te komen. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever ook niet op grond van artikel 7:611 BW, in combinatie met artikel 6:248 BW, aansprakelijk is. Naar het oordeel van de kantonrechter is een val zoals deze geen ‘bij de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar voor de werknemer’. De kantonrechter overwoog hiervoor al dat een val als deze iedereen kan overkomen en een huis-tuin-en-keukenongeval is. Daarnaast kan sprake zijn van aansprakelijkheid als de werkgever had moeten zorgen voor een behoorlijke verzekering. Deze verzekeringsplicht bestaat niet voor de situatie dat een werknemer een eenzijdig ongeval overkomt als voetganger, de kantonrechter oordeelt dat in deze zaak deze uitzondering geldt. De vorderingen van de werknemer worden afgewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 11-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0396

Raad van Discipline. Een advocaat, werkzaam als letselschadespecialist, heeft in augustus 2024 op LinkedIn een bericht geplaatst. Hierin sprak hij over wurgcontracten bij inschakeling van een bepaalde letselschadespecialist met daarbij een opdrachtbevestiging die door deze letselschadespecialist wordt gehanteerd. De letselschadespecialist heeft een klacht ingediend tegen de advocaat bij de deken. Deze klacht houdt in dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door onder andere op sociale media tendentieuze, lasterlijke en smadelijke uitlatingen te doen. De Raad van Discipline oordeelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat in het gewraakte LinkedIn-bericht feiten worden gesteld waarvan de advocaat wist of behoorde te weten dat deze onjuist waren. Naar het oordeel van de raad bieden de door advocaat aangehaalde rechterlijke uitspraken en de tekst van de door de letselschadespecialist gehanteerde opdrachtbevestiging in voldoende mate feitelijke grondslag voor de gewraakte uitlatingen van de advocaat. De advocaat is daarnaast niet gehouden tot het noemen van de naam van de cliënt die hem heeft benaderd, omdat hij met het prijsgeven van die naam in strijd zou handelen met de op hem rustende geheimhoudingsplicht. De raad acht voorstelbaar dat de letselschadespecialist onaangenaam is getroffen door de inhoud van het LinkedIn-bericht en de reacties daarop, maar dat betekent nog niet dat de advocaat tendentieuze, grievende en misleidende uitlatingen heeft gedaan. De raad overweegt voorts dat ‘laster’ en ‘smaad’ strafrechtelijke kwalificaties betreffen, terwijl de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om te oordelen over de vraag of al dan niet van strafrechtelijk handelen sprake is. De raad zal zich, voor zover de letselschadespecialist de advocaat verwijt lasterlijke en smadelijke uitlatingen te hebben gedaan, dan ook onbevoegd verklaren.
Raad van Discipline 's-Hertogenbosch, 04-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0395

Deelgeschil. Een vrouw volgt sinds 2021 een mbo-opleiding tot sportdocente. In het kader van deze opleiding heeft de vrouw in 2022 deelgenomen aan een introductieles tackelen, als onderdeel van de module Rugby. Tijdens de les heeft de vrouw met haar docent de tackle geoefend. Tijdens de tweede tackle heeft zij letsel aan haar vinger opgelopen. De rechtbank overweegt dat beoordeeld moet worden of de docent zijn zorgplicht heeft geschonden. Voor het invullen van deze zorgplicht is van belang dat het hier gaat om bewegingsonderwijs. Hierbij geldt in beginsel een zwaardere zorgplicht. De school en haar verzekeraar hebben wel terecht aangevoerd dat van een leerling van de mbo-opleiding wel weer meer mag worden verwacht dan van een leerling tijdens een reguliere gymles op school. De rechtbank bespreekt de fase van nazorg niet omdat in dit geval dit geen invloed heeft gehad op de schade die de vrouw heeft geleden; de noodzakelijke causaliteit ontbreekt, wat ook door de vrouw zelf is erkend. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de medeleerlingen van de vrouw omdat zij in de kern en op belangrijke punten overeenkomen. De verklaringen zijn in eigen woorden en met verschillende handschriften opgeschreven en komen over als authentiek en individueel ingevuld. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat het schooljaar net was begonnen en dat zij haar medeleerlingen nog maar net kende, zodat het niet gaat om verklaringen van vrienden die niet onpartijdig zouden kunnen zijn. Uit deze verklaringen volgt consequent een gelijkluidend verhaal over de toedracht, namelijk dat de vrouw werd getackeld door de docent en niet, zoals de docent stelt, dat hij werd getackeld door de vrouw. De rechtbank oordeelt dat de docent niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam docent. Zowel in de voorfase als tijdens de uitvoering heeft de docent steken laten vallen. Ten eerste is onvoldoende gecontroleerd of de leerlingen het juiste schoeisel droegen. Ten tweede heeft de docent ervoor gekozen om met de vrouw de voorbeeldtackle uit te voeren, terwijl de vrouw onervaren was in de rugbysport en qua postuur verschilt van de docent. Daarbij was er sprake van een lacherige sfeer waarbij de docent werd opgejut door een aantal leerlingen en er minder concentratie was. Ondanks deze omstandigheden koos de docent ervoor de tackle – waaraan risico’s zijn verboden – toch op dat moment met de vrouw voor te doen. Dat had hij gelet op de onvoldoende veilige omstandigheden niet moeten doen. Vervolgens liep het ook daadwerkelijk fout bij de tweede snelle tackle. Vrijwel alle leerlingen hebben namelijk verklaard dat de docent op de vrouw is gevallen. Dat hoort niet bij een goed uitgevoerde tackle. De fout die de docent gemaakt heeft, lijkt in te zijn gegeven door de hiervoor genoemde omstandigheden. De docent had de situatie beter moeten inschatten (in de voorfase) en de tackle anders moeten uitvoeren (in de uitvoerende fase). De school is op grond van artikel 6:170 BW (risico)aansprakelijk. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden. Voor recht verklaren dat de ‘volledige schade’ moet worden vergoed doet de rechtbank niet, omdat de precieze vergoedingsplicht en de omvang van de schade nog niet kan worden beoordeeld.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 02-07-2025