Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0393

Deelgeschil. In 2023 heeft een aanvaring plaatsgevonden op het Amstelmeer tussen een windsurfer en een bestuurder van een waterscooter. De windsurfer heeft hierbij letsel opgelopen aan onder meer zijn been. De windsurfer verzoekt dat de rechtbank verklaart dat de bestuurder van de waterscooter en/of zijn verzekeraar aansprakelijk is/zijn voor de volledige schade. De bestuurder en zijn verzekeraar voeren aan dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van verzoeker. Volgens hen was er sprake van een oplopende koers, waardoor de windsurfer zich er op grond van artikel 6.09 BPR bij het inhalen van de waterscooter van had moeten vergwissen dat dit veilig kon. Verder surfde de windsurfer volgens hen met meer dan vier keer de toegestane snelheid over het meer terwijl hij door zijn grote zeil slecht zicht had. Uit de situatieschets blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter dat er sprake is geweest van een kruisende koers. Op de situatieschets is namelijk te zien dat de windsurfer duidelijk van links kwam voor de waterscooter, niet van (schuin) achteren. Dat er sprake was van een kruisende koers betekent dat de bestuurder van de waterscooter op grond van artikel 6.17 lid 9 BPR voorrang had moeten verlenen aan de windsurfer. Dit heeft hij nagelaten, zodat de fout die heeft geleid tot het ongeval bij hem ligt. Met de verwerende partijen is de rechtbank van oordeel dat de windsurfer op grond van het goed zeemanschap – zoals opgenomen in artikel 1.04 BPR – ook oplettend had moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dat onvoldoende gedaan. De windsurfer surfde vier keer sneller dan voor andere vaartuigen is toegestaan. Hiermee heeft hij een verhoogd risico genomen. Er is dus sprake van enige mate van eigen schuld. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat 90% van de schade voor rekening van de bestuurder van de waterscooter moet komen en 10% van de schade voor rekening van de windsurfer zelf. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 31-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0392

In 2017 is tijdens een cursusavond toprope klimmen in een klimhal een vrouw van twaalf meter hoogte gevallen waardoor zij fracturen heeft opgelopen aan haar voeten en benen. De vrouw heeft de exploitant van de klimhal aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. De exploitant heeft de aansprakelijkheid niet erkend. In eerste aanleg is geoordeeld dat de exploitant geen gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen en dat niet kan worden vastgesteld dat de exploitant zich naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid anders had behoren te gedragen dan zij heeft gedaan. Tegen dit vonnis is de vrouw in hoger beroep gegaan. Net als de rechtbank oordeelt het hof dat de algemene voorwaarden waarop door de exploitant een beroep wordt gedaan niet van toepassing zijn. Het gerechtshof past vervolgens de Kelderluik-criteria toe en komt tot het oordeel dat de exploitant en haar instructeurs bij het leidinggeven zijn tekortgeschoten in de zorg die van hen jegens de vrouw als deelnemer aan de cursus kon worden gevergd. Het was waarschijnlijk dat de vrouw de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen. Verder was de kans dat uit de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de vrouw ongevallen zouden ontstaan met ernstige gevolgen, zéér groot. Het nemen van veiligheidsmaatregelen die – juist met het oog op deze risico’s – in de gegeven omstandigheden getroffen hadden moeten zijn, was niet onmogelijk of te bezwaarlijk. Het doel van deze cursus, te weten het leren om zelfstandig te klimmen en te zekeren waarbij een geleidelijke overdracht van verantwoordelijkheid plaatsvindt, bracht ook niet mee dat het treffen van maatregelen onmogelijk of te bezwaarlijk was. Dit cursusdoel vereiste immers niet dat cursisten – jegens wie een zorgplicht bestaat en die vertrouwen op de instructeurs vanwege een kennis- en ervaringsasymmetrie en afhankelijkheidspositie – bloot werden gesteld aan onnodige risico’s (wat nu wel is gebeurd).
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 19-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0390

Een vrouw heeft een ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een niet geslaagde poging tot het plaatsen van een neurostimulator. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de benoeming van een anesthesioloog als deskundige. De rechtbank heeft deze deskundige toen benoemd. De vrouw heeft het conceptrapport van de anesthesioloog echter geblokkeerd met een beroep op het medisch blokkeringsrecht. De vrouw verzoekt nu om een andere deskundige, een anesthesioloog of een neuroloog, te benoemen. De rechtbank wijst dat verzoek af. Het blokkeringsrecht is gebruikt om redenen waarvoor het niet is bedoeld. Het rapport is namelijk niet geblokkeerd vanwege privacyredenen maar omdat de vrouw inhoudelijke bezwaren had tegen (de totstandkoming van) het conceptrapport. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in plaats van het conceptrapport te blokkeren, inhoudelijk de discussie met de anesthesioloog aan te gaan door opmerkingen bij het rapport te maken en vragen te stellen. Dat is de gebruikelijke werkwijze bij de totstandkoming van (voorlopige) deskundigenberichten in en buiten rechte. Het onderzoek dat de neuroloog heeft gedaan en het conceptrapport dat na het onderzoek tot stand is gekomen, is op dezelfde manier uitgevoerd als in het geval dat de rechter op verzoek van een van de partijen een voorlopig deskundigenonderzoek heeft gelast. Ook zijn beide partijen tijdens het maken van de afspraken over het onderzoek en het onderzoek zelf bijgestaan door deskundige advocaten. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat een rapport dat hieruit voortkomt, op één lijn kan worden gesteld met een door de rechter opgedragen deskundigenbericht. In zo’n geval geldt dat wanneer geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport, het in strijd is met de goede procesorde om een nieuw onderzoek, via een voorlopig deskundigenbericht, te verlangen. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de wenselijke praktijk dat de betrokken partijen bij gevallen van letselschade zo mogelijk buiten de rechter om overeenstemming bereiken over een gezamenlijk deskundigenonderzoek ten behoeve van de (voortvarende) afwikkeling van de schade of de inschatting van de proceskansen. Of er sprake is van zwaarwegende of steekhoudende bezwaren kan de rechtbank niet beoordelen, omdat zij de inhoud van het conceptrapport niet kent. Die kans is de rechtbank ontnomen doordat de vrouw het conceptrapport heeft geblokkeerd. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de vrouw het buitengerechtelijke deskundigentraject op onjuiste wijze heeft doorkruist en dat het verzoek van de vrouw in strijd is met de goede procesorde. Het verzoek om een neuroloog te benoemen wordt ook afgewezen, omdat de vrouw niet (voldoende) heeft toegelicht waarom een neurologische expertise uitgevoerd zou moeten worden. Bovendien zou het wel toewijzen van het verzoek om een neuroloog te benoemen, betekenen dat de hiervoor beschreven consequentie van het onterecht gebruikmaken van het blokkeringsrecht zou kunnen worden omzeild door aan de rechtbank de keuze te laten om óf een anesthesioloog óf een neuroloog te benoemen.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 30-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0389

Deelgeschil. In 2023 heeft aan boord van een visserijschip een ernstig arbeidsongeval plaatsgevonden, waarbij het linkeronderbeen van een bemanningslid is afgerukt. Het bemanningslid verzoekt nu de rechtbank voor recht te verklaren dat de eigenaar van het schip (een bv) en de schipper aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en gehouden zijn om zijn volledige schade te vergoeden. De schipper verweert zich: hij zou niet persoonlijk aansprakelijk zijn en voor zover de verzoeken betrekking hebben op de bv is het verweer dat het bemanningslid aanzienlijke eigen schuld aan het ontstaan van het letsel had zodat twee derde deel van de schade voor zijn rekening moet blijven. Er heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden en er is een expertiserapport opgemaakt in opdracht van de advocaat van de verwerende partijen. Toch zijn omtrent de feitelijke gang van zaken ten tijde van het ongeval een aantal punten niet helder geworden. De rechtbank overweegt dat deze punten niet alsnog op te helderen zijn, ook niet buiten de deelgeschilprocedure om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze onduidelijkheid niet in de weg staat aan de gevraagde beslissing in deelgeschil. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een onrechtmatige daad van de schipper en dat hij op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De schipper had moeten checken of het uiteinde van de tros binnenboord was gehaald en duidelijk moeten communiceren met het bemanningslid alvorens gas te geven om te beginnen met wegvaren. Dit nalaten heeft de kans op een ongeval vergroot en het risico – het ongeval – heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan. De bv is aansprakelijk op grond van artikel 8:544 BW: fouten van de schipper komen voor rekening en risico van de scheepseigenaar. De rechtbank overweegt dat het handelen en nalaten (niet voor gezorgd dat de tros behoorlijk werd neergelegd, zodanig positie op het dek ingenomen dat zijn been dicht bij de tros lag) van het bemanningslid heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank komt tot het oordeel dat het handelen van het bemanningslid voor een derde oorzakelijk heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en het handelen van de schipper voor twee derde. Er is ruimte voor een correctie op de grond van de billijkheid. Het bemanningslid was ten tijde van het ongeval jong, 26 jaar, en hij moet zijn leven lang verder met maar één been. Hij heeft aangepast werk moeten zoeken en heeft te maken met verschillende ongemakken van zijn prothese. Daar zal hij zijn hele verdere leven mee te maken blijven hebben. Naar het zich laat aanzien zal hij ook financieel behoorlijke schade lijden. De gevolgen van het ongeval zijn dus zeer ernstig voor hem. Per saldo is de rechtbank daarom van oordeel dat toepassing van artikel 6:101 BW ertoe leidt dat 20% van de schade voor eigen rekening van het bemanningslid moet blijven.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 08-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0388

In 2013 is na afloop van een bedrijfsfeestje een werknemer gevallen op het parkeerterrein. Hier heeft hij blijvend letsel aan overgehouden. In het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid heeft in 2019 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Tijdens het getuigenverhoor werd duidelijk dat het terrein waarop de werknemer geparkeerd had rommelig, oneffen en overlicht was. In 2020 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever een eerste voorschot op de schade van € 25.000 betaald. In 2020 heeft de werkgever de beheerder van het terrein aansprakelijk gesteld en zich het recht voorbehouden regres te nemen. In 2021 hebben de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever en de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten ter regeling van de letselschade zonder erkenning van de aansprakelijkheid. De werknemer heeft toen een slotbetaling van € 205.000 ontvangen. De aansprakelijkheidsverzekeraar meent dat de beheerder aansprakelijk is en wenst regres te nemen voor het gehele door haar uitgekeerde bedrag. De beheerder verweert zich met de stelling dat de vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat de vordering inderdaad verjaard is. De jurisprudentie van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder gaat lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan gaat niet op, omdat er geen sprake is van hoofdelijk verbonden schuldenaren. Ook de vordering van de werkgever is verjaard. Op het moment dat de werkgever de beheerder aansprakelijk stelde was de verjaringstermijn al bijna 1,5 jaar verstreken.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 29-11-2023

Rechtspraak

PS 2025-0387

In 2016 is een man betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarvoor de WAM-verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid heeft erkend. De man ervaart sinds het ongeval diverse klachten. Tussen partijen bestaat discussie over de omvang van het letsel en het causaal verband tussen de klachten en het ongeval. Partijen hebben buiten rechte gezamenlijk opdracht gegeven voor een neurologische expertise. De man wil daarnaast deskundigenonderzoeken door een neuropsycholoog, een psychiater en een KNO-arts laten plaatsvinden. De WAM-verzekeraar heeft hiertegen bezwaar en wil eerst de uitkomst van de neurologische expertise afwachten. Het verzoek van de man wordt toegewezen. De man heeft goed uitgelegd waarom de onderzoeken nodig zijn. Voordat de deskundigen die in de beschikking worden benoemd starten met hun werkzaamheden, moet wel eerst de neurologische expertise zijn afgerond. De deskundigen worden benoemd en vraagstellingen worden vastgesteld. Het tegenverzoek van de WAM-verzekeraar tot het verstrekken van diverse stukken wordt afgewezen. De WAM-verzekeraar heeft geen argumenten aangevoerd op basis waarvan de rechtbank het overtuigend acht dat er daadwerkelijk informatie van de bedrijfsarts ontbreekt. De man beschikt niet en kan niet beschikken over de medische informatie van psychologische behandelingen na oktober 2021. Het verzoek om inzage van het personeelsdossier in de periode 2011 tot en met de uitdiensttreding in 2023 is te ruim geformuleerd en daarom te onbepaald. Het is de rechtbank duidelijk dat de WAM-verzekeraar dit verzoek doet, omdat zij vraagtekens zet bij de stelling van de man dat het ongeval de oorzaak is van het arbeidsconflict dat tussen de man en zijn inmiddels voormalig werkgever is ontstaan. Het verzoek om het volledige personeelsdossier te ontvangen, lijkt naar het oordeel van de rechtbank echter toch te veel op een ‘fishing expedition’.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 23-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0386

In 2018 is een man betrokken geweest bij een verkeersongeval. De man stelt als gevolg van het ongeval gezondheidsklachten te hebben ontwikkeld die hem onder meer beperken in zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. De man vordert een voorschot op zijn (inkomens)schade van € 400.000 van de WAM-verzekeraar van de wederpartij. De WAM-verzekeraar betwist dat de door de man gestelde klachten en beperkingen het gevolg van het ongeval zijn. De WAM-verzekeraar acht zich niet gebonden aan het deskundigenrapport dat door een door de rechter benoemde neuroloog is opgesteld en vordert een verklaring voor recht dat de schade van de man volledig is vergoed met de betaling van een bedrag van € 605 voor de reparatiekosten van zijn auto. De rechtbank oordeelt dat de WAM-verzekeraar steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen het deskundigenrapport heeft ingebracht. Verder oordeelt de rechtbank dat de pijnklachten van de man aan de nek, de onderrug en de uitstraling naar het linkerbeen (tot in de voet) een plausibel klachtenpatroon vormen en in causaal verband staan met het ongeval. Achmea moet de schade vergoeden die de man heeft geleden en nog lijdt als gevolg van de uit deze pijnklachten voortvloeiende beperkingen. Daarvoor verwijst de rechtbank de zaak naar de schadestaatprocedure. Het door de man gevorderde voorschot wijst de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing af. Er is nog nader onafhankelijk (medisch) deskundigenonderzoek nodig.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 23-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0385

De ouders van een overleden 16-jarige meisje verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Het meisje is in de vroege ochtend van 28 november 2015 overleden nadat zij is aangereden door een trein. De politie is na het overlijden een onderzoek gestart. De ouders stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de dood van hun dochter. Volgens de Staat maken de ouders misbruik van de bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te vragen, omdat zij de bevoegdheid inzetten voor een ander doel dan waarvoor deze bedoeld is, namelijk nader onderzoek naar de dood van het meisje. Voor die wens is volgens de Staat de artikel 12-procedure de aangewezen weg. De ouders stellen dat het verzoek niet gericht is op (nader) onderzoek naar de dood van hun dochter, maar om feiten en omstandigheden boven water te krijgen die bevestiging bieden van hun stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door te weinig, althans gebrekkig onderzoek te doen. De rechtbank overweegt dat beklag in een artikel 12-procedure mogelijk is in gevallen waarin wordt afgezien van verder onderzoek naar een mogelijk strafbaar feit als een (direct) belanghebbende van mening is dat dit onterecht is en er redenen zijn nader onderzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat wat verzoekers naar de kern willen of althans de afgelopen jaren steeds hebben gewild. Het standpunt van verzoekers dat zij een dergelijk verzoek niet kunnen indienen omdat zij niet over het (onderzoeks)dossier beschikken en daarom de artikel 12-procedure geen optie was (of is), maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat er met recht op gewezen dat de artikel 12-procedure voorziet in een regeling tot kennisneming van ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 12f lid 2 Sv) door de klager en diens advocaat of gemachtigde. In de regel zal de kennisneming kunnen plaatsvinden (tijdig) voordat de klager door het gerechtshof wordt gehoord. Het ontbreken van het onderzoeksdossier vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen hindernis voor de start van een artikel 12-procedure door middel van indiening van een klaagschrift. De ouders zien verder als belemmering van de artikel 12-procedure dat daarin geen mogelijkheid bestaat getuigen te horen. Die visie deelt de rechtbank niet. Artikel 12i Sv geeft het gerechtshof de bevoegdheid de officier van justitie een last op te leggen bepaalde onderzoekshandelingen te (laten) verrichten. Tot die onderzoekshandelingen is het horen van getuigen ook te rekenen. Het betoog van de ouders dat de artikel 12-procdure geen mogelijkheid bevat aan klagers een schadevergoeding toe te kennen is wel juist. De schadevergoeding waarop de ouders aanspraak maken kan echter pas aan de orde zijn als het daarvoor beschikbare (strafrechtelijke) rechtsmiddel is aangewend. De rechtbank overweegt verder dat er situaties denkbaar zijn waarin in redelijkheid niet verlangd kan worden dat een artikel 12-procedure wordt gestart als er sprake is geweest van zodanig onzorgvuldig handelen van de zijde van de politie of het OM. Te denken is bijvoorbeeld aan het geval dat essentiële bewijsmiddelen door onzorgvuldig handelen zijn weggeraakt of in het ongerede zijn geraakt. Dat is in deze procedure niet het geval. De rechtbank komt tot het oordeel dat de artikel 12-procedure voor de ouders de aangewezen en exclusieve route is.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 15-07-2025