Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0444

Deelgeschil. Een man verzoekt de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad vast te stellen van (de WAM-verzekeraar van) een vrachtwagencombinatie voor de door hem geleden schade als gevolg van een val in een vrachtwagen. De man stelt dat tijdens zijn werkzaamheden in een laadstation de chauffeur optrok, ondanks dat de trailer in het laaddok ‘vergrendeld’ stond. De kantonrechter is van oordeel dat dit geschil zich niet leent voor een beoordeling in deelgeschil. De man heeft zijn beweerdelijke schade op geen enkele wijze onderbouwd. De WAM-verzekeraar heeft eerder, en ook bij verweerschrift, ter zake verweer gevoerd en om een onderbouwing van het letsel en de schade verzocht. Gelet daarop had van de man verwacht mogen worden dat hij op zijn minst een begin van een onderbouwing in het geding had gebracht van het letsel dat hij zegt te hebben opgelopen en de schade die hij als gevolg daarvan zegt geleden te hebben. Te denken valt bijvoorbeeld aan een uitdraai van het huisartsenjournaal, verslagen van (andere) behandelaars met diagnosestelling en behandelingen, afspraakbevestigingen met behandelaren, nota’s van de ziektekostenverzekering et cetera. Van aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad kan alleen dan sprake zijn als er schade is. Nu de man verzoekt de aansprakelijkheid vast te stellen, maar geen begin van enige onderbouwing van beweerdelijk geleden schade heeft gegeven, kan een verklaring ter vaststelling van de aansprakelijkheid (als die wordt begrepen als ‘stel het onrechtmatig handelen vast’) niet bijdragen aan een verdere oplossing in der minne omdat partijen ook twisten over de toedracht, het mogelijk letsel en de schade.
Rechtbank Gelderland, 27-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0442

Strafrecht. De verdachte heeft het slachtoffer in het bijzijn van haar minderjarige kinderen – destijds dertien en drie jaar oud – tientallen keren met een mes in haar gezicht, hoofd en hals gestoken. De zoon van het slachtoffer heeft zich als benadeelde in het strafproces gevoegd. Het hof stelt vast dat de zoon getuige is geweest van het bewezen verklaarde feit en is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan bij het zien van het levenloze lichaam van zijn moeder, het slachtoffer. Bovendien heeft de benadeelde partij de verdachte tijdens het steken geprobeerd te stoppen en van zijn moeder af te trekken, terwijl zij zijn naam riep. Het hof is echter van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade. In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Gelet op het hiervoor overwogene wordt de omvang van de shockschade van de zoon, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – in het bijzonder de omstandigheid dat de benadeelde partij geprobeerd heeft om de verdachte tijdens het steken van het slachtoffer af te trekken en zijn zusje heeft beschermd – en gelet op vergelijkbare gevallen, begroot op € 40.000. De dochter van het slachtoffer voegt zich ook in het strafproces. Het hof is van oordeel dat het gevorderde bedrag van € 20.000 aan affectieschade toewijsbaar is. Daarnaast is de benadeelde partij ongewild getuige geweest van het om het leven brengen van haar moeder door haar vader en is zij geconfronteerd geweest met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Namens de benadeelde partij is met stukken onderbouwd dat bij haar sprake is van geestelijk letsel, dat gelet op de aard en de gevolgen, ernstig is. De dochter komt daarom in aanmerking voor shockschade. Het hof is echter – overeenkomstig het hiervoor overwogene bij de vordering van de zoon – van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade, waardoor de omvang van de shockschade, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid wordt begroot op € 30.000. De vader en moeder van het slachtoffer hebben beiden recht op affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW. De gevorderde affectieschade gedaan door de stiefmoeder wordt afgewezen. Tot slot voegt de broer van het slachtoffer zich als benadeelde partij. De broer doet een beroep op de hardheidsclausule uit artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partij aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Niet is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en zijn overleden zus sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Het hof wijst de vordering tot toekenning van affectieschade daarom af.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 27-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0441

Strafrecht. Het hof veroordeelt een 38-jarige man tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en tbs met dwangverpleging voor doodslag en een poging tot doodslag op twee van zijn onderburen. Nabestaanden van het slachtoffer voegen zich in het strafproces. De vader van het slachtoffer vordert naast materiële schade een bedrag van € 25.000 aan shockschade en € 17.500 aan affectieschade. De moeder van het slachtoffer vordert hetzelfde bedrag als de vader aan shock- en affectieschade. Dit geldt ook voor de partner van het slachtoffer. Tot slot vordert de broer van het slachtoffer € 25.000 aan shockschade. Met betrekking tot al de door benadeelde partijen gevorderde shockschade concludeert het hof het volgende. Het slachtoffer is door de verdachte op brute wijze en volkomen onverwacht met vele messteken in zijn eigen woning om het leven gebracht. Dit is een zeer ernstig levensdelict. De nabestaanden zijn met de gevolgen van het doden van het slachtoffer vlak daarna geconfronteerd geweest doordat zij hem in het mortuarium hebben gezien, waarbij ook zichtbaar was dat het slachtoffer verwondingen had opgelopen (hoewel deze waren afgedekt). Enige tijd daarna hebben nabestaanden echter ook de woning nog bezocht om spullen van het slachtoffer veilig te stellen. Ook daar zijn zij geconfronteerd met de gevolgen, onder meer in de vorm van nog aanwezige bloedsporen. Alle nabestaanden die shockschade hebben gevorderd, staan (ieder op hun eigen manier) in een nauwe relatie tot het slachtoffer. Dat geen sprake is van een directe confrontatie met de gevolgen van het levensdelict doet daaraan niet af. Daarbij weegt het hof in hoge mate de aard en de ernst van het delict mee. Naar het oordeel van het hof is voorts voldoende onderbouwd dat het vastgestelde geestelijk letsel in die mate is veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen, dat de gevorderde bedragen redelijk en daarmee toewijsbaar zijn. Het hof is daarnaast van oordeel dat de affectieschade gevorderd door de partner toewijsbaar is op grond van artikel 6:108 lid 4 sub b BW. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij een al enkele jaren durende (zeer) hechte (liefdes)relatie had met het slachtoffer en dat zij en het slachtoffer plannen hadden om deze relatie in de toekomst verder te bestendigen. In de vordering acht het hof afdoende onderbouwd dat in dit geval sprake is van een situatie waarin de benadeelde partij op één lijn kan worden gesteld met de andere ‘naasten’ zoals die in artikel 6:108 BW worden genoemd. Daarbij wordt de affectieschade gevorderd door de vader en de moeder ook toegekend. Tot slot voegt het tweede slachtoffer zich ook als benadeelde partij in het strafprocesrecht. Hij en het eerste slachtoffer waren vrienden en huisgenoten. Hij vordert € 50.000 aan immateriële schadevergoeding in verband met eigen letsel, € 30.000 aan shockschade en € 17.500 aan affectieschade. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, begroot het hof de immateriële schadevergoeding in verband met eigen letsel naar billijkheid. Omtrent de shockschade acht het hof het voldoende aannemelijk dat de confrontatie met de steekpartij, hem hevig heeft geschokt en shockschade bij hem heeft veroorzaakt. Het hof acht daarom de gevorderde shockschade billijk. Het hof kent het gevorderde bedrag aan affectieschade niet toe. Ondanks dat de twee vrienden al twee jaar een woning deelden heeft de wetgever grenzen willen stellen aan de kring van gerechtigden. Het hof is van oordeel dat het tweede slachtoffer niet onder artikel 6:108 lid 4 onder g BW valt.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 26-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0440

Strafrecht. Volgens de vaststellingen van het hof heeft de verdachte zonder enige aanleiding met zijn vrachtwagen opzettelijk een motoragent overreden die de verdachte aan een verkeerscontrole wilde onderwerpen. Daarna is de verdachte weggereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. De partner, met wie het slachtoffer een latrelatie had voegt zich als benadeelde partij in het strafproces. Het hof heeft naast een bedrag van € 17.500 aan schokschade een bedrag van € 17.500 toegekend. Volgens het hof kan de partner niet als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub b BW worden beschouwd, nu zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde. Wel staat vast dat zij in een latrelatie met het slachtoffer stond. Zij heeft daarmee in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW kan worden aangemerkt. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. De verdachte heeft de stellingen van de benadeelde partij in essentie bij gebrek aan wetenschap betwist en deze betwisting dus niet nader gemotiveerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de langdurigheid en hechtheid van de relatie moeilijk te beoordelen is. In een situatie als de onderhavige zou volgens de advocaat-generaal (A-G) een dergelijke betwisting op zichzelf voldoende kunnen zijn om de rechter af te houden van het oordeel dat de stellingen van de benadeelde partij zijn komen vast te staan. De stellingen zijn niet met relevante stukken onderbouwd. Daarbij bevinden die gegevens zich exclusief in het domein van de benadeelde partij waardoor de verdachte zijn betwisting moeilijk van een inhoudelijke onderbouwing kan voorzien. Echter is de A-G van mening dat in dit geval de betwisting onvoldoende consequent en specifiek is geweest. Met het verweer dat er ‘zeker’ het een en ander gezegd is over de langdurigheid en hechtheid van de relatie, maar dat daarbij geen stukken zijn overgelegd ‘waaruit dit blijkt’, heeft de verdachte zijn pijlen met name gericht op de aannemelijkheid van de stellingen van de benadeelde partij. Op de vraag hoe deze stellingen zich verhouden tot het begrip ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW is hij niet ingegaan. De verdachte heeft in het kader van de schokschade namelijk wel erkend dat er sprake is van een ‘nauwe relatie’. Hoewel het in het kader van de vaststelling van de schokschade gebruikte begrip van ‘nauwe relatie’ niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met het begrip van ‘naaste’ als bedoeld in art. 6:108 lid 4 onder g BW, mocht onder die omstandigheden van de verdachte worden verwacht dat hij nader had toegelicht hoe zijn erkenning van die ‘nauwe relatie’ zich verhoudt tot zijn betwisting in het kader van affectieschade. Volgens de A-G falen beide middelen, waarbij het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 Wet RO ontleende motivering.
Parket bij de Hoge Raad, 26-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0439

De man heeft in 2019 deelgenomen aan een zogenoemde brancardrace die plaatsvond in het kader van een oefening die is bedoeld voor officieren en onderofficieren en ziet op het behalen van de rode baret. De man is tijdens deze brancardrace in een kuil gestapt en heeft daarbij blijvend letsel aan zijn knie opgelopen. De staatssecretaris heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een oefening onder buitengewone of vergelijkbare omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van het Besluit AO/IV1 en het ongeval om die reden aangemerkt als louter een bedrijfsongeval. De man heeft bij brief van 2 januari 2023 een verzoek bij de rechtbank ingediend om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De man is het niet eens met de uitspraak. De Raad beoordeelt daarom of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen. Het gaat om het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris de zorgplicht niet heeft geschonden. De omvang van de zorgplicht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. De brancardrace heeft op de bewuste dag viermaal plaatsgevonden en bij de vierde maal is appellant gewond geraakt. De omstandigheden waaronder de oefening heeft plaatsgevonden, verzwaard door de slaapdeprivatie en de fysieke belasting vanwege het dragen van een volle bepakking en de brancard, vergroten weliswaar het risico op een ongeval, maar dit brengt, gezien het doel van de oefening en de groep waarvoor de oefening bedoeld was, niet mee dat de staatssecretaris gehouden was om het oefenterrein te egaliseren of te ontdoen van kuilen. Aanpassing van het parcours, door geen gebruik te maken van de tankbaan, maar van de daarnaast gelegen verharde weg (fietspad), zou te veel afbreuk doen aan het beoogde doel van de oefening. Het ongeval dat de man tijdens de oefening is overkomen, kan in dit geval niet anders worden gezien dan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De staatssecretaris is daarom niet aansprakelijk.
Centrale Raad van Beroep, 31-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0438

De man heeft bij deelname aan een georganiseerd evenement in het water een dwarslaesie opgelopen toen hij van een obstakel (de ‘piramid’) wilde springen en uitgleed. In deze zaak staat centraal of de organisator onrechtmatig heeft gehandeld. De organisator is gevestigd in België maar omdat het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan in Zevenhuizen is het hof Den Haag relatief bevoegd. Gekeken moet worden of er sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Uitgangspunt is dat de organisator als professionele sportevenementorganisator een zorgplicht heeft voor de veiligheid van deelnemers. Dat iemand kiest voor deelname aan een hindernisbaan, ondanks de hieraan bekende, intrinsiek verbonden risico’s, ontslaat de organisator niet van de op haar rustende zorgplicht. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de organisator – door het plaatsen van de piramid als onderdeel van een hindernisbaan – een situatie in het leven heeft geroepen die bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de deelnemers gevaarlijk is. Daarbij gaat het hier om een hindernisbaan waarbij deelnemers in teamverband fysiek uitdagende en voor hen onbekende obstakels moeten nemen. Om deze reden had de organisator er rekening mee moeten houden dat een deelnemer verkeerd zou inschatten hoe een obstakel moest worden verlaten en daarbij (ernstig) letsel zou oplopen. Volgens het hof had de organisator meer maatregelen kunnen nemen om te zorgen dat deelnemers niet van de obstakels zouden afspringen. Omdat dit is nagelaten is er sprake van onrechtmatige gevaarzetting. De organisator heeft ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de kans dat deelnemers niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zouden nemen en van de piramid zouden (pogen te) springen, terwijl de kans dat daardoor een ongeval met (ernstig) letsel zou plaatsvinden groot was gezien de hoogte en vormgeving van het obstakel en het nemen van adequate, op de situatie toegesneden veiligheidsmaatregelen niet bezwaarlijk was. Zij heeft daarmee haar zorgplicht onvoldoende nageleefd. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de man slaagt niet. Daarbij slaagt het beroep op het exoneratiebeding in de algemene voorwaarden ook niet. Het hof vernietigt het bestreden vonnis, waarin de vordering was afgewezen en wijst de vorderingen van de man alsnog toe.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 26-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0437

Deze procedure wordt gevoerd tegen de verzekeraar van een instelling die diensten verleent op het gebied van geestelijke gezondheidszorg. De man is op grond van een geneeskundige behandelovereenkomst onder behandeling geweest bij deze instelling. De vorderingen van de man zijn – kort gezegd – gebaseerd op de stelling dat de instelling daarbij tekort is geschoten. Dat heeft er volgens de man toe geleid dat hij onder invloed van een psychose drie mensen van het leven heeft beroofd. De rechtbank gaat over tot benoeming van een deskundige. Deze wordt gevraagd de rechtbank voor te lichten over de gestelde diagnose, het voorgeschreven medicijn, de monitoring van de man gedurende de behandeling en het mogelijke verband tussen de behandeling, de volgens de man opgetreden psychose en de gepleegde delicten. De man verzoekt de rechtbank om deels terug te komen van haar beslissing om de in het kader van de strafrechtelijke procedure door psychologen en psychiaters opgemaakte rapporten toe te voegen aan het dossier. Ter onderbouwing daarvan voert de man aan dat de rapporteurs op 23 april 2025 door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn berispt vanwege hun betrokkenheid bij het rapport. Het verzoek wordt afgewezen omdat de deskundige de beschikking moet hebben over alle mogelijke relevante informatie. Deze kan vervolgens zelf beslissen of kennisneming daarvan relevant is voor de beantwoording van de vragen. De rapportages moeten zowel aan de deskundige als aan de verzekeraar van de zorginstelling worden gezonden. De rechtbank komt (dus) niet terug op de hierover eerder al genomen beslissing. Nadat het deskundigenonderzoek is afgerond, zullen de partijen zich over het resultaat daarvan mogen uitlaten. Daarna zal de rechtbank verder beslissen.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 27-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0436

In deze zaak is sprake van een kop-staartbotsing na remactie in verband met overstekende eenden. De voorop rijdende bestuurder reed buiten de bebouwde kom op een 80 km-weg. Nadat hij volledig tot stilstand was gekomen, werd hij van achter aangereden door de achterliggende auto. De vraag is of de verzekeraar van de achterop rijdende bestuurder aansprakelijk is voor de schade die de voorop rijdende bestuurder heeft geleden. De rechtbank stelt voorop dat de voorop rijdende bestuurder de bewijslast heeft, dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen. Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste rijdende bestuurder op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. De voorop rijdende bestuurder stelt dat de achterste bestuurder in de gegeven omstandigheden te hard reed en te weinig afstand heeft gehouden. De rechtbank concludeert op basis van camerabeelden gemaakt door de camera uit de voorop rijdende auto dat de achterste bestuurder significant harder reed dan de voorop rijdende bestuurder. De achterop rijdende bestuurder reed tot kort voor de aanrijding 80 km/h terwijl de adviessnelheid 60 km/h was. Van belang is verder dat de achterste bestuurder niet heeft gesteld dat de voorop rijdende bestuurder niet mocht remmen omdat de achterste bestuurder al dicht op de voorop rijdende auto reed. Integendeel, hij stelt juist dat hij steeds voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Voor de achterste bestuurder geldt de norm dat hij zijn auto tot stilstand moet kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg waarop hij rijdt kan overzien. In de gegeven omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat de achterste bestuurder voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de achterste bestuurder in dit geval door niet tijdig tot stilstand te kunnen komen niet heeft voldaan aan de norm van artikel 19 RVV. Daarmee heeft hij onzorgvuldig jegens de voorop rijdende bestuurder gehandeld, wat ertoe leidt dat de verzekeraar aansprakelijk is voor de schade. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de voorop rijdende bestuurder slaagt niet.
Rechtbank Oost-Brabant, 18-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0435

Strafrecht. De verdachte heeft als bestuurster van een personenauto een ongeval veroorzaakt door tegen een haar tegemoetkomende personenauto te rijden. Het slachtoffer heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het slachtoffer is ongeveer een jaar na de aanrijding overleden. Causaal verband tussen de aanrijding en het overlijden is niet gebleken. De zoon van het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij gesteld en affectieschade gevorderd. In die vordering wordt hij niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt hierbij dat de eisen voor toekenning van affectieschade streng zijn. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van een blijvende functiestoornis van 70% of meer, of van andere zeer ernstige letsels die van grote invloed zijn op de relatie en die als ‘ernstig’ en ‘blijvend’ kunnen kwalificeren. Het gaat hier om gevallen waarin het letsel niet alleen voor het slachtoffer zelf ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren teweegbrengt, maar vanwege de nauwe persoonlijke band die zijn naasten met hem hebben, ook voor dezen. In het bijzonder in die gevallen waarin niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijke hoge en blijvende functiestoornis, kan ook de invloed van het letsel op het leven van de gekwetste en de naaste van belang zijn bij de beoordeling of een naaste aanspraak kan maken op een vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de zoon onvoldoende onderbouwd dat sprake is van het hiervoor bedoelde ernstig en blijvend letsel dat door het ongeval is veroorzaakt. In elk geval volgt uit de onderbouwing niet dat sprake was van een blijvende functiestoornis van 70% of meer. Maar ook zijn onvoldoende concrete en objectieve gegevens beschikbaar om te kunnen beoordelen wat de invloed van het letsel op het leven van het slachtoffer en zijn zoon zijn geweest. De informatie die de zoon heeft verstrekt en de overige informatie, zoals daarvan is gebleken uit de inhoud van het dossier en de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting, is te fragmentarisch en te beperkt om de vergaande conclusies te kunnen dragen dat sprake is van ernstig en blijvend letsel als gevolg van het ongeval en dat dit letsel van grote invloed is geweest op (de relatie met) de zoon van het slachtoffer.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 04-08-2025