Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0474

In 2022 heeft op school een incident plaatsgevonden tussen twee kinderen, waarbij een kind schade heeft opgelopen aan zijn tanden. De ouders van het kind met schade stellen dat het andere kind onrechtmatig heeft gehandeld jegens hun kind door hem een kopstoot te geven. Zij vorderen een verklaring voor recht dat de ouders van het andere kind aansprakelijk zijn voor de (letsel)schade die hun kind als gevolg daarvan heeft geleden. De ouders van het andere kind hebben de door de ouders van het kind met schade beschreven feitelijke gang van zaken naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende weersproken. Hoewel zij ontkennen dat sprake was van een kopstoot, hebben zij niet betwist dat de kinderen fysiek met elkaar in contact zijn gekomen, waarbij het hoofd van hun kind de tanden van het kind met schade heeft geraakt. Dit contact vormt een inbreuk op de persoonlijke integriteit van het kind en is daarmee onrechtmatig. Partijen twisten over de hoogte van de schade. De ongecompliceerde glazuurfractuur is esthetisch gezien verholpen door de tandarts en deze behandeling is volledig vergoed door de zorgverzekeraar van het kind met schade. De ouders van het kind met schade hebben gesteld dat hun kind in de toekomst gevolgschade zal lijden omdat de composietvullingen op termijn vervangen zullen moeten worden. Ter onderbouwing van deze schade hebben zij een rapport van een tandheelkundig expert overgelegd, waarin een best- en een worstcasescenario zijn geschetst. De ouders vinden het passend om, gelet op het feit dat hun kind nog altijd pijn en ongemak ondervindt, uit te gaan van het worstcasescenario. De kantonrechter volgt deze stelling niet. In het medisch rapport staat namelijk dat, indien zich binnen 24 maanden na de datum van het incident geen complicaties hebben voorgedaan, het niet te verwachten is dat deze zich daarna alsnog zullen ontwikkelen. Aangezien inmiddels meer dan drie jaren zijn verstreken en niet gesteld of gebleken is dat sprake is van complicaties, ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding om van het slechtste scenario uit te gaan. De materiële (gevolg)schade zal daarom aan de hand van het meest gunstige scenario worden begroot op een bedrag van € 1.527,57. Bij de begroting van smartengeld moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag verwijzen de ouders van het kind met schade naar de nummers 2346, 2420, 2205 en 964 van de ANWB Smartengeldgids. In die zaken was echter sprake van blijvend (psychisch) letsel en (een gerede kans op) het verliezen van gebitselementen. De ouders van het andere kind hebben aangegeven dat zij bereid zijn om een bedrag van € 750 aan smartengeld te betalen. Dit bedrag komt de kantonrechter gelet op de pijn die het kind stelt te hebben geleden, de tandheelkundige behandeling die hij heeft moeten ondergaan en het ongemak dat hij onbetwist stelt nog steeds te ondervinden niet onredelijk voor. De kantonrechter begroot de immateriële schade daarom op € 750. Het beroep op eigen schuld slaagt. De gedragingen van het kind met schade, zoals die blijken uit de verklaring van de leerkracht, hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. De kantonrechter begroot de mate van eigen schuld van het kind op 25%. Dat betekent dat de schade van het kind voor 25% voor zijn eigen rekening komt.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 03-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0473

Deelgeschil. Een vrouw is tijdens Oudejaarsavond van een motor gevallen waarop zij als passagier meereed. De vrouw is door haar val zeer ernstig gewond geraakt (dwarslaesie, hersenletsel en een verlamde dominante rechterarm) en vraagt de rechtbank in dit deelgeschil te bepalen dat de bestuurder van de motor en zijn WAM-verzekeraar de schade moeten vergoeden die zij als gevolg van de val heeft geleden en zal lijden. Volgens de bestuurder en de verzekeraar staat niet vast dat de vrouw van de motor is gevallen door een aan de bestuurder toe te rekenen omstandigheid. Zij verzoeken in een tegenverzoek om, in het geval de rechtbank mocht beslissen dat de bestuurder wel aansprakelijk is voor de schade van de vrouw, voor recht te verklaren dat de vrouw eigen schuld heeft aan de val van de motor. In de tussenbeschikking heeft de rechtbank al beslist dat de vrouw in haar verzoek in dit deelgeschil ontvankelijk is. De rechtbank overweegt dat de bestuurder in strijd heeft gehandeld met de wettelijke plicht om na wijziging van een motor een RDW-herkeuring te laten uitvoeren. In de tussenbeschikking heeft de rechtbank over het vereiste causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade overwogen dat de omstandigheid dat de motor niet door de RDW was herkeurd, op zich niet voldoende is om, los van de toedracht van het ongeval tot aansprakelijkheid van de bestuurder voor het ongeval te concluderen, aangezien er op dat moment geen redenen waren om aan te nemen dat het niet beschikken over de vereiste goedkeuring van de RDW tot het ontstaan van het ongeval in dit concrete geval heeft geleid. De rechtbank ziet aanleiding om het in de tussenbeschikking gegeven oordeel over het causaal verband tussen schending van de plicht om de motor door de RDW te laten herkeuren en het ongeval nu anders te beoordelen. De reden daarvoor is dat ook na de tussenbeschikking de motor niet alsnog ter herkeuring door de RDW is aangeboden, hoewel de rechtbank in de tussenbeschikking tot uitdrukking heeft gebracht ervan uit te gaan dat dat op later moment tijdens de procedure wel zal zijn gebeurd. Door de bestuurder en de WAM-verzekeraar zijn geen goede redenen aangevoerd waarom is nagelaten de motor alsnog te laten keuren. De rechtbank is het met de vrouw eens dat onder die omstandigheid er niet van kan worden uitgegaan dat als een herkeuring zou zijn uitgevoerd de motor door de RDW zou zijn goedgekeurd. Dit impliceert dat ervan moet worden uitgegaan dat in de hypothetische situatie dat de bestuurder de motor zou hebben laten herkeuren, die motor zou zijn afgekeurd. In die (hypothetische) situatie is ook aannemelijk dat de bestuurder niet met de motor zou hebben gereden. En dat leidt weer onontkoombaar tot de conclusie dat het ongeval in die situatie niet zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het rijgedrag van de bestuurder in aanmerking dat hij ermee bekend was dat de vrouw die dag een medische behandeling in de vorm van en bestraling had ondergaan en dat zij zich bij eerdere keren daardoor ook ‘niet lekker’ heeft gevoeld. De bestuurder wist daarom, of hij had zich dat moeten realiseren, dat de fysieke conditie van de vrouw niet optimaal was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij hiermee bij zijn rijgedrag in onvoldoende mate rekening gehouden. De rechtbank is verder, alle feiten en omstandigheden afwegend, ook van oordeel dat hij de vrouw niet op zijn motor als passagier had moeten meenemen. De slotsom is dat de bestuurder in de hierboven beschreven mate onvoldoende zorgvuldig handelen kan worden verweten en dat de aansprakelijkheid van hem mede daarop kan worden vastgesteld. Het beroep op eigen schuld slaagt. De vrouw had, wetende dat zij die dag een medische behandeling in de vorm van radiotherapie had ondergaan, waarvan een van de bijwerkingen volgens de behandelend medisch specialist vermoeidheid is, niet achter op de motor moeten stappen. De rechtbank beslist dat de bestuurder voor 75% aansprakelijk is voor de schade van de vrouw, de WAM-verzekeraar dienovereenkomstig tot schadevergoeding verplicht is en dat de vrouw 25% van haar schade dus zelf moet dragen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0472

In 2019 is een vrouw betrokken geraakt bij een achteropaanrijding. De WAM-verzekeraar van het voertuig dat haar heeft aangereden heeft aansprakelijkheid erkend. Partijen zijn het er niet over eens of de huidige klachten van de vrouw het gevolg zijn van het verkeersongeval. De vrouw verzoekt dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht beveelt en verzoekt een neuroloog, neuropsycholoog en een verzekeringsarts als deskundigen te benoemen. De WAM-verzekeraar verzet zich niet tegen het benoemen van de neuroloog, maar wel tegen het benoemen van een neuropsycholoog en verzekeringsarts. De WAM-verzekeraar vindt dat de neuroloog moet bepalen of een neuropsychologisch onderzoek moet plaatsvinden. Ook vindt zij het benoemen van een verzekeringsarts prematuur. Verder maakt de WAM-verzekeraar geen bezwaar tegen het voorleggen van de IWMD-vraagstelling aan de deskundigen, maar zij verzoekt wel om een aanvullende vraag voor te leggen aan de neuroloog. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende concrete feiten heeft gesteld, die toewijzing van het verzoek rechtvaardigen. Ook heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij een belang heeft bij haar verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank levert de opvatting van de WAM-verzekeraar dat de neuroloog moet bepalen of een neuropsychologisch onderzoek moet plaatsvinden geen afwijzingsgrond op. Een neuroloog en een neuropsycholoog worden benoemd. Daarnaast wordt een verzekeringsarts benoemd. De rechtbank selecteert zelf de deskundige. Wat betreft de aan de deskundigen voor te leggen vraagstelling zijn partijen het erover eens dat aan alle drie de deskundigen de IWMD-vraagstelling zal worden voorgelegd. Tijdens de zitting is ingegaan op de extra vraag die de WAM-verzekeraar wil stellen aan de neuroloog. Het komt de rechtbank voor dat het debat in de bodemzaak gebaat is bij het kunnen beschikken over een mening van de deskundige over een alternatieve feitelijke toedracht, nu die toedracht in dit stadium immers tussen partijen nog ter discussie staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze uitbreiding geen nadelen. De uitbreiding komt namelijk niet in de plaats van de vragen waarover partijen het eens zijn, maar vult deze aan. Bovendien doet zich het nadeel dat de vrouw ziet – namelijk dat de vraag te sturend zou zijn voor de deskundige – niet voor. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de neuroloog professioneel genoeg is om vanuit zijn deskundigheid op de aanvullende vraag antwoord te geven, voor zover hij zich daartoe in staat acht, zonder zich daardoor in de richting van een partijstandpunt te laten sturen.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 07-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0471

Deelgeschil. Een vrouw is tijdens Oudejaarsavond van een motor gevallen waarop zij als passagier meereed. De vrouw is door haar val zeer ernstig gewond geraakt (dwarslaesie, hersenletsel en een verlamde dominante rechterarm) en vraagt de rechtbank in dit deelgeschil te bepalen dat de bestuurder van de motor en zijn WAM-verzekeraar de schade moeten vergoeden die zij als gevolg van de val heeft geleden en zal lijden. Volgens de bestuurder en de verzekeraar staat niet vast dat de vrouw van de motor is gevallen door een aan de bestuurder toe te rekenen omstandigheid. Zij verzoeken in een tegenverzoek om, in het geval de rechtbank mocht beslissen dat de bestuurder wel aansprakelijk is voor de schade van de vrouw, voor recht te verklaren dat de vrouw eigen schuld heeft aan de val van de motor. In de tussenbeschikking heeft de rechtbank al beslist dat de vrouw in haar verzoek in dit deelgeschil ontvankelijk is. De rechtbank overweegt dat de bestuurder in strijd heeft gehandeld met de wettelijke plicht om na wijziging van een motor een RDW-herkeuring te laten uitvoeren. In de tussenbeschikking heeft de rechtbank over het vereiste causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade overwogen dat de omstandigheid dat de motor niet door de RDW was herkeurd, op zich niet voldoende is om, los van de toedracht van het ongeval tot aansprakelijkheid van de bestuurder voor het ongeval te concluderen, aangezien er op dat moment geen redenen waren om aan te nemen dat het niet beschikken over de vereiste goedkeuring van de RDW tot het ontstaan van het ongeval in dit concrete geval heeft geleid. De rechtbank ziet aanleiding om het in de tussenbeschikking gegeven oordeel over het causaal verband tussen schending van de plicht om de motor door de RDW te laten herkeuren en het ongeval nu anders te beoordelen. De reden daarvoor is dat ook na de tussenbeschikking de motor niet alsnog ter herkeuring door de RDW is aangeboden, hoewel de rechtbank in de tussenbeschikking tot uitdrukking heeft gebracht ervan uit te gaan dat dat op later moment tijdens de procedure wel zal zijn gebeurd. Door de bestuurder en de WAM-verzekeraar zijn geen goede redenen aangevoerd waarom is nagelaten de motor alsnog te laten keuren. De rechtbank is het met de vrouw eens dat onder die omstandigheid er niet van kan worden uitgegaan dat als een herkeuring zou zijn uitgevoerd de motor door de RDW zou zijn goedgekeurd. Dit impliceert dat ervan moet worden uitgegaan dat in de hypothetische situatie dat de bestuurder de motor zou hebben laten herkeuren, die motor zou zijn afgekeurd. In die (hypothetische) situatie is ook aannemelijk dat de bestuurder niet met de motor zou hebben gereden. En dat leidt weer onontkoombaar tot de conclusie dat het ongeval in die situatie niet zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het rijgedrag van de bestuurder in aanmerking dat hij ermee bekend was dat de vrouw die dag een medische behandeling in de vorm van en bestraling had ondergaan en dat zij zich bij eerdere keren daardoor ook ‘niet lekker’ heeft gevoeld. De bestuurder wist daarom, of hij had zich dat moeten realiseren, dat de fysieke conditie van de vrouw niet optimaal was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij hiermee bij zijn rijgedrag in onvoldoende mate rekening gehouden. De rechtbank is verder, alle feiten en omstandigheden afwegend, ook van oordeel dat hij de vrouw niet op zijn motor als passagier had moeten meenemen. De slotsom is dat de bestuurder in de hierboven beschreven mate onvoldoende zorgvuldig handelen kan worden verweten en dat de aansprakelijkheid van hem mede daarop kan worden vastgesteld. Het beroep op eigen schuld slaagt. De vrouw had, wetende dat zij die dag een medische behandeling in de vorm van radiotherapie had ondergaan, waarvan een van de bijwerkingen volgens de behandelend medisch specialist vermoeidheid is, niet achter op de motor moeten stappen. De rechtbank beslist dat de bestuurder voor 75% aansprakelijk is voor de schade van de vrouw, de WAM-verzekeraar dienovereenkomstig tot schadevergoeding verplicht is en dat de vrouw 25% van haar schade dus zelf moet dragen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0470

In 1998 heeft een vrouw een medische ingreep ondergaan in de vorm van liposuctie, als gevolg waarvan zij als complicatie een dubbelzijdige longembolie kreeg. In 2011 is bij de vrouw borstkanker geconstateerd en heeft zij een borstbesparende behandeling ondergaan, waarbij het deel van de borst, waarin de tumor zich bevond, is verwijderd en de rest van de borst behouden bleef. Nadien is bij de vrouw de wens ontstaan om een borstreconstructie te ondergaan. In 2013 is de vrouw geopereerd. Vanaf 2014 heeft de vrouw de wens geuit tot een verdere vormverbetering van haar borst door middel van lipofilling. In 2015 is de vrouw een tweede keer geopereerd. In 2018 heeft de vrouw het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Zij stelt dat tijdens de liposuctie lymfeklieren zijn beschadigd waardoor oedeem is ontstaan. Volgens haar is sprake van een medische fout zowel in de adviserings- als in de nabehandelingsfase. De vrouw stelt dat het ziekenhuis in 2015 haar weliswaar de techniek van de lipofilling-operatie heeft uitgelegd, maar dat de focus van dit gesprek met name lag op de kosten ervan (en de vergoeding vanuit haar verzekering). Ze zou preoperatief niet op het risico van onregelmatigheden in haar benen als gevolg van liposuctie zijn gewezen, noch op het risico van lymfoedeem. De vrouw stelt dat ze niet met de ingreep zou hebben ingestemd als zij voldoende door het ziekenhuis zou zijn geïnformeerd. Daarnaast stelt de vrouw dat het ziekenhuis nalatig is geweest bij het bieden van nazorg. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid afgewezen. De rechtbank overweegt dat hoewel de decursusgegevens summier te noemen zijn, de combinatie van de verklaringen van de beide betrokken artsen met deze gegevens – in het licht van de verzwaarde motiveringsplicht die op het ziekenhuis rust – een voldoende gemotiveerde betwisting vormt van de stelling dat het risico op onregelmatigheden voorafgaand aan de ingreep niet met de vrouw zou zijn besproken. De vrouw heeft daar tegenover onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die wijzen op schending van de informatieplicht. De rechtbank is van oordeel dat het ziekenhuis niet kan worden verweten dat de vrouw voorafgaand aan de operatie niet op het risico van lymfoedeem is gewezen, aangezien lymfoedeem geen bekende complicatie is bij een behandeling van liposuctie/lipofilling; sterker nog, liposuctie wordt juist verricht om lymfoedeem te behandelen. De vrouw heeft verder onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de onregelmatigheden voorkomen hadden kunnen worden, indien zij wel tijdig de beschikking had gehad over een liposuctiebroek. Ook het verwijt van onvoldoende nazorg kan daarom niet leiden tot aansprakelijkheid van het ziekenhuis.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 28-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0468

In 2023 is een vrouw betrokken geweest bij een eenzijdig auto-ongeval toen zij onder een aquaduct door reed waar water op het wegdek stond. De vrouw vordert een verklaring voor recht dat Rijkswaterstaat aansprakelijk is voor het ongeval. Volgens de vrouw was de weg op het moment van het ongeval gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. Rijkswaterstaat, die al voor het ongeval op de hoogte was van de waterstand, zou onvoldoende maatregelen hebben genomen. Rijkswaterstaat betwist dat de weg gebrekkig was. Verder heeft Rijkswaterstaat aangevoerd dat zij voldoende maatregelen heeft getroffen. Op het moment van het ongeval gold al een snelheidsbeperking van 70 km/u die zichtbaar was op de matrixborden boven de weg. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat direct een weginspecteur ter plaatse gestuurd. De kantonrechter overweegt dat vaststaat dat ten tijde van het ongeval sprake was van een aanzienlijke waterstand op het wegdek. Niet in geschil is dat de afvoer bij het desbetreffende weggedeelte verstopt was. Hierdoor is de wateroverlast op het wegdek ontstaan. De kantonrechter is van oordeel dat dit te kwalificeren is als een gebrek aan de weg. Vervolgens is de vraag of Rijkswaterstaat, als beheerder van die weg, afdoende adequate maatregelen heeft genomen om weggebruikers te waarschuwen hun rijgedrag aan te passen aan de situatie van wateroverlast op het wegdek onder het aquaduct. De kantonrechter is van oordeel dat de maatregelen voldoende zijn geweest. Ondanks dat de vrouw heeft gesteld te zijn verrast door de hoeveelheid water op het wegdek, was zij voorafgaand aan het ongeval voldoende gewaarschuwd voor een bijzondere verkeerssituatie ter plaatse door de zichtbare snelheidsbeperking op de matrixborden. Daarbij komt dat de vrouw zelf ook verklaard heeft dat het slecht weer was en het zicht beperkt waardoor zij (extra) oplettend diende te zijn. De vrouw heeft daarmee voldoende gelegenheid gehad om te anticiperen en haar rijgedrag aan te passen. Dat de waarschuwing niet het gewenste effect heeft gehad, brengt nog niet als vanzelfsprekend mee dat daarom Rijkswaterstaat aansprakelijk is. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 11-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0466

Een man stelt in 2023 gevallen te zijn nabij de vakantiewoning die hij huurde. Volgens de man liep hij vanaf het goed verlichte terras een (begroeid) onverlicht grindpad op. Dit grindpand bleek achteraf de bovenkant van een klifmuur te zijn. De rechtbank overweegt dat het voorstelbaar is dat men bij aankomst op een vakantiepark niet zo goed let op de omgeving, althans daar minder mee bezig is. Men gaat immers op vakantie om leuke dingen te doen; doorgaans zal daar de nadruk op liggen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel is dat op basis van het overgelegde fotomateriaal – in ieder geval bij daglicht – sprake is van een duidelijke, overzichtelijke situatie. Er is volgens de rechtbank geen sprake van een gevaarlijke situatie. Het is te verwachten dat men bij een vakantiewoning gebruik maakt van de tuin, het terras en de betegeling die is aangelegd en het looppad dat (daarmee) is gecreëerd. Niet te verwachten is dat men in de richting van het grind aan de zijkant van een vakantiewoning zal lopen en daar overheen zal stappen, zoals de man stelt te hebben gedaan, omdat dit grind afwijkt van de verdere inrichting van de tuin en het terras, en men zich daarmee begeeft op onbekend(er) terrein, waarvan men niet weet wat zich daar bevindt en dat vanwege het gebruikte materiaal kennelijk – anders dan de tuin, het terras en het looppad – niet bedoeld is als looproute. Nu geen sprake is van een gebrekkige opstal, kan evenmin sprake zijn van onrechtmatige gevaarzetting. Uit de eerdere overwegingen van de rechtbank kan immers worden afgeleid dat de gedaagde partijen en/of het park geen gevaarzettende situatie in het leven heeft/hebben geroepen of bewust heeft/hebben laten voortduren, zodat evenmin kan worden geoordeeld dat de gedaagde partijen en/of het park onrechtmatig jegens de man heeft/hebben gehandeld.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 18-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0465

Een vader verzoekt dat de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor beveelt. De vader stelt dat toen zijn dochter onder behandeling was bij een oogarts, de oogarts en de moeder van het kind een affectieve relatie hadden met elkaar. Volgens de vader heeft de oogarts hierdoor onrechtmatig jegens zowel hem als zijn dochter gehandeld, waardoor zij schade hebben geleden. Hij wil zijn schade op de oogarts verhalen, maar de oogarts ontkent dat hij met de moeder een affectieve relatie heeft gehad. De vader wil middels een getuigenverhoor bewijs krijgen van het onrechtmatig handelen van de oogarts en van de schade. De kantonrechter overweegt dat uit het verzoekschrift niet blijkt dat de vader zijn verzoek mede namens de dochter heeft gedaan. Ook is niet gebleken dat zij op de hoogte is van de procedure. De kantonrechter is bevoegd en wijst het verzoek af. Op basis van hetgeen de vader ter onderbouwing in deze procedure heeft aangevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat de door hem voorgenomen jegens de oogarts in te stellen vordering geen kans van slagen heeft. Als een dokter een affectieve relatie heeft met een vrouw, die al een partner heeft, is dat op zichzelf in juridische zin niet onrechtmatig jegens de partner van de desbetreffende vrouw. Ook niet als, zoals in dit geval, de dokter de behandelend arts is van het minderjarig kind van de vrouw en haar partner. Ook als veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat, zoals de vader stelt en de oogarts betwist, de oogarts jarenlang een affectieve relatie zou hebben gehad met de moeder, heeft de oogarts daarmee niet onrechtmatig jegens de vader gehandeld. Van een aanspraak tot vergoeding van schade is daarom geen sprake. Bijkomende bijzondere omstandigheden, die in een eventuele hoofdzaak tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, heeft de vader niet aangevoerd. Nog afgezien van het voorgaande heeft de vader op geen enkele manier duidelijk gemaakt welke schade hij als gevolg van een en ander zou (kunnen) hebben geleden.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 28-08-2025