In 2015 is een rijinstructeur een verkeersongeval overkomen. Hij stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen. Bij vonnis van 13 november 2019 in procedure I tussen de rijsinstructeur en de verzekeraar van het voertuig dat de rijinstructeur heeft aangereden heeft de rechtbank Gelderland voor recht verklaard dat de rijinstructeur (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. De rechtbank heeft de conclusies van de door partijen aangezochte verzekeringsarts en arbeidsdeskundige overgenomen en is tot een arbeidsongeschiktheid van 3,6% gekomen. De rijinstructeur heeft in procedure I gesteld dat bij de conclusie dat hij een tot twee uur aaneengesloten kan zitten, niet is meegenomen dat hij dit alleen kan bij gebruik van morfine als pijnstilling. De rechtbank is hierin niet meegegaan omdat er volgens de verzekeringsarts geen bewijs van effectiviteit van opiaten bij chronische lage rugklachten bestaat. Tegen het vonnis van 13 november 2019 is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. In een rapport van mei 2020, in het kader van een rijbewijskeuring, heeft een psychiater bij de rijinstructeur een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR-classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen de rijinstructeur ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een motor of personenauto, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van ‘misbruik van geneesmiddelen (opioïden)’. Onderdeel I van het middel richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het bestreden arrest dat, samengevat, het gezag van gewijsde er niet aan in de weg staat dat de rijinstructeur de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid (als)nog aan de rechter kan voorleggen. Deze klacht faalt. Het hof heeft het vonnis van 13 november 2019 zo uitgelegd dat daarin alleen is beslist over de afhankelijkheid van morfine als pijnbestrijding, en heeft daarbij van belang geacht dat de rechtbank het gebruik van morfine als pijnstiller niet noodzakelijk achtte, omdat was gebleken dat de rijinstructeur ook andere pijnmedicatie zou kunnen gebruiken. Het hof heeft geoordeeld dat de verzekeraar onvoldoende heeft onderbouwd dat deze morfineafhankelijkheid en verlies van rijbevoegdheid in procedure I al beoordeeld zijn. Dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep zal niet tot cassatie leiden.
Hoge Raad, 25-04-2025