Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0264

Een vrouw verzoekt dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Volgens haar zijn haar behandelend artsen en verpleegkundigen jegens haar toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de gesloten behandelovereenkomst, dan wel hebben zij onrechtmatig jegens haar gehandeld. Haar stelling baseert de vrouw met name op het feit dat de behandelend artsen lange tijd voor haar, haar familie en andere zorginstanties hebben verzwegen dat zij in 2022 uit bed is gevallen. Het is onduidelijk of zij een hersenbloeding had voorafgaand aan deze val, of dat de hersenbloeding het gevolg is van de val. Hierover wil de vrouw met een voorlopig getuigenverhoor meer duidelijkheid krijgen. Daarnaast heeft zij ook belang bij een verhoor naar het handelen van de behandelend artsen en verpleegkundigen in de periode voor en na de val uit het bed omdat zij vermoedt dat de tumor in 2018 niet volledig is verwijderd tijdens de operatie door artsen in het ziekenhuis. Als de tumor in 2018 op een juiste wijze en volledig zou zijn verwijderd en/of als de MRI-scans in de jaren erna op een juiste wijze zouden zijn beoordeeld, dan had volgens de vrouw zij mogelijk in 2022 niet geopereerd hoeven te worden en was zij na afloop ook niet uit bed gevallen. De rechtbank beoordeelt per verwijt of het verzoek ten aanzien van dat verwijt al dan niet toewijsbaar is. De rechtbank gelast een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de vraag waarover partijen het ter zitting eens zijn geworden. Aangezien de praktijk uitwijst dat met het horen van meer dan vijf getuigen doorgaans geen redelijk doel wordt gediend, zal de rechtbank het aantal getuigen in eerste instantie beperken tot vijf. De vrouw mag zelf kiezen welke vijf getuigen dit zullen zijn.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 08-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0263

Een bestuurder heeft in 2019 een auto-ongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is. De WAM-verzekeraar heeft de benadeelde van het ongeval schadeloos gesteld. Bij de rechtbank ging het om de vraag of de WAM-verzekeraar op grond van zijn algemene voorwaarden het recht heeft dekking te weigeren en gerechtigd is het aan de benadeelde uitbetaalde bedrag van de bestuurder terug te vorderen, omdat de bestuurder ten tijde van het ongeval onder invloed was van alcohol. De kantonrechter was het eens met de WAM-verzekeraar. De algemene voorwaarden zijn geen oneerlijke bepalingen. Bij de alcoholclausule speelt opzet of roekeloosheid geen rol, zodat het standpunt van de bestuurder dat daar geen sprake van is niet van belang is. De bestuurder is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Het principale beroep van de bestuurder slaagt niet. De alcoholclausule is niet oneerlijk. Het hof ziet niet in dat en om welke reden de alcoholclausule het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk zou verstoren. Het had de bestuurder bij het sluiten van de overeenkomst dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij niet verzekerd zou zijn indien hij een ongeval zou veroorzaken onder invloed van alcohol. Dat dekking ontbreekt in het geval te veel alcohol is gedronken is bovendien begrijpelijk omdat het een feit van algemene bekendheid is dat het rijden onder invloed van alcohol de kans op het veroorzaken van ongelukken aanzienlijk verhoogt. Het is daarom ook verboden. Omstandigheden op grond waarvan de WAM-verzekeraar de dekking onder de verzekering niet op deze manier zou mogen beperken zijn het hof niet gebleken. Het incidentele appel van de WAM-verzekeraar om de bestuurder alsnog te veroordelen tot betaling van de gehele schade en niet enkel tot het bedrag waar de WAM-verzekeraar in eerste aanleg haar vordering tot had beperkt slaagt, aangezien de bestuurder in zijn memorie in incidenteel appel enkel stellingen naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op het principale appel.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 15-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0262

Geschil tussen een erfgename en het Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis (AVL). De erfgename stelt onder andere dat het AVL is tekortgeschoten in de nakoming van de gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst met haar erflater en onrechtmatig jegens haar erflater heeft gehandeld door hem het geneesmiddel Enhertu te onthouden. De erflater leed aan niet-kleincellige longkanker. De erflater had zich aangemeld voor en werd toegelaten tot het onderzoek naar de werkzaamheid en effectiviteit van Enhertu voor eerstelijnsbehandeling, maar kwam na loting in de controlegroep terecht. Een verzoek aan het farmaceutisch bedrijf om Enhertu te krijgen als tweedelijnsmedicatie zodra de reguliere medicatie waarmee hij werd behandeld niet meer effectief zou zijn werd afgewezen. Bij een tweede verzoek heeft het farmaceutische bedrijf laten weten dat de behandelend arts van de erflater een aanvraag voor zogenoemde ‘compassionate use’ kon indienen. Dit heeft de behandelend arts gedaan, waarna het farmaceutisch bedrijf de aanvraag heeft afgewezen. Na een verslechtering van de gezondheid van de erflater is besproken met het AVL of Enhetu wellicht off label aan de erflater kon worden voorgeschreven. Het AVL heeft bij herhaling laten weten dat off-labelgebruik in zijn geval geen optie was. De erflater is daarom naar een Zwitsers ziekenhuis gegaan om daar behandeld te worden met Enhertu. Het AVL heeft opnieuw een verzoek afgewezen om Enhertu, voor off-labelgebruik, aan de erflater voor te schrijven zodat de erflater niet steeds naar Zwitserland moest afreizen. Het farmaceutisch bedrijf heeft toen toch op basis van compassionate use aan de erflater Enhertu ter beschikking gesteld, onder verantwoordelijkheid van zijn behandelend arts. Erflater is hiermee behandeld in Nederland en is in 2024 uiteindelijk overleden. De erfgename stelt dat het wel degelijk mogelijk was voor het AVL om Enhertu voor de behandeling van de erflater te verkrijgen en te verstrekken. In elk geval heeft het AVL volgens haar niet alles gedaan wat in haar macht lag om het farmaceutisch bedrijf ertoe te bewegen het geneesmiddel op basis van compassionate use (eerder) aan de erflater ter beschikking te (laten) stellen, zodat hij daarmee (eerder) in het AVL behandeld kon worden. Volgens de erfgename heeft tijdens de periode van delay de kanker zich razendsnel uitgebreid. Als de delay was uitgebleven en de erflater eerder in het AVL met Enhertu zou zijn behandeld, had hij eerder kunnen profiteren van het levensverlengende effect dat dit geneesmiddel op zijn vorm van kanker heeft en had hij langer en in betere staat van zijn gezin met jonge kinderen kunnen genieten. Het AVL voert tot haar verweer aan dat het voor haar en daarmee de behandelend arts destijds helemaal niet mogelijk was om de erflater met Enhertu te behandelen, omdat dit geneesmiddel in de sluis voor dure geneesmiddelen was geplaatst. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat het AVL jegens de erflater toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de met hem gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst dan wel anderszins onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Er is niet komen vast te staan dat het ziekenhuis het geneesmiddel Enhertu kon voorschrijven en daarom de erflater een behandeling ermee heeft onthouden, ook is niet komen vast te staan dat het ziekenhuis onvoldoende heeft gedaan om de fabrikant te bewegen het medicijn in het kader van compassionate use beschikbaar te stellen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0261

In 2015 is een rijinstructeur een verkeersongeval overkomen. Hij stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen. Bij vonnis van 13 november 2019 in procedure I tussen de rijsinstructeur en de verzekeraar van het voertuig dat de rijinstructeur heeft aangereden heeft de rechtbank Gelderland voor recht verklaard dat de rijinstructeur (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. De rechtbank heeft de conclusies van de door partijen aangezochte verzekeringsarts en arbeidsdeskundige overgenomen en is tot een arbeidsongeschiktheid van 3,6% gekomen. De rijinstructeur heeft in procedure I gesteld dat bij de conclusie dat hij een tot twee uur aaneengesloten kan zitten, niet is meegenomen dat hij dit alleen kan bij gebruik van morfine als pijnstilling. De rechtbank is hierin niet meegegaan omdat er volgens de verzekeringsarts geen bewijs van effectiviteit van opiaten bij chronische lage rugklachten bestaat. Tegen het vonnis van 13 november 2019 is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. In een rapport van mei 2020, in het kader van een rijbewijskeuring, heeft een psychiater bij de rijinstructeur een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR-classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen de rijinstructeur ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een motor of personenauto, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van ‘misbruik van geneesmiddelen (opioïden)’. Onderdeel I van het middel richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het bestreden arrest dat, samengevat, het gezag van gewijsde er niet aan in de weg staat dat de rijinstructeur de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid (als)nog aan de rechter kan voorleggen. Deze klacht faalt. Het hof heeft het vonnis van 13 november 2019 zo uitgelegd dat daarin alleen is beslist over de afhankelijkheid van morfine als pijnbestrijding, en heeft daarbij van belang geacht dat de rechtbank het gebruik van morfine als pijnstiller niet noodzakelijk achtte, omdat was gebleken dat de rijinstructeur ook andere pijnmedicatie zou kunnen gebruiken. Het hof heeft geoordeeld dat de verzekeraar onvoldoende heeft onderbouwd dat deze morfineafhankelijkheid en verlies van rijbevoegdheid in procedure I al beoordeeld zijn. Dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep zal niet tot cassatie leiden.
Hoge Raad, 25-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0260

Conclusie advocaat-generaal Hartlief. Mallorcazaak. Zinloos en excessief uitgaansgeweld door groep Nederlandse jongeren. Vorderingen benadeelde partijen (ouders en vriendin van slachtoffer dat door het geweld in coma is geraakt en, zonder te ontwaken, na vijf dagen is overleden). Volgens middel I is het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW, onbegrijpelijk. Middel II is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de ouders voor zover die vordering betrekking heeft op vererfd smartengeld. Volgens middel III is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de vordering van de vriendin van het omgekomen slachtoffer tot vergoeding van gederfd levensonderhoud geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook klaagt het middel over de toewijzing van deze vordering. De klachten van middel I gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW falen volgens de advocaat-generaal. De klachten van middel III over de toewijzing van de vordering van de vriendin ter zake van gederfd levensonderhoud treffen volgens de advocaat-generaal wel doel. Middel II is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de ouders voor zover die vordering betrekking heeft op vererfd smartengeld. Naar het oordeel van het hof kunnen de ouders aanspraak maken op smartengeld voor de periode waarin hun zoon in coma heeft gelegen. Volgens de advocaat-generaal vloeit uit de wet voort dat een slachtoffer dat door toegebracht letsel in coma raakt en, zonder te ontwaken, overlijdt, geen recht heeft op smartengeld. Ook is niet voldaan aan de wettelijke eis voor vererving van een smartengeldvordering, dat het slachtoffer aan de aansprakelijke partij heeft medegedeeld dat hij aanspraak maakt op smartengeld (art. 6:95 lid 2 BW). Het hof heeft geoordeeld dat een beroep op dit wettelijk vereiste in deze zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW), maar dat oordeel kan volgens de advocaat-generaal geen stand houden. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak.
Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0259

Strafrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij verdachte blindelings veelvuldig met een keukenmes op vitale plekken in het lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. Het slachtoffer heeft € 30.000 aan immateriële schade gevorderd. Dat het slachtoffer ten gevolge van de handelingen van verdachte fysieke schade heeft opgelopen in de zin van steek- en snijverwondingen staat vast. De opgevoerde schade is naar het oordeel van de rechtbank aldus voldoende onderbouwd en aannemelijk. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. De rechtbank acht de gevorderde € 30.000 billijk. De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde materiële schade vastgesteld dat de raadsvrouw van de benadeelde partij pas daags voor de inhoudelijke behandeling een vordering heeft ingediend die gelet op het verweer, vragen oproept bij de verdediging. Op zichzelf kent de wet geen termijnen, behalve dat artikel 51g lid 3 Sv voorschrijft dat de voeging uiterlijk geschiedt voordat de officier van justitie met zijn requisitoir aanvangt. In dit geval verdraagt de door de rechtbank geconstateerde late indiening van de vordering tot schadevergoeding zich echter niet met de eisen van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank verklaart het slachtoffer niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 06-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0258

Strafrecht. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersongeval door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag. Verdachte naderde een (onoverzichtelijke) voetgangersoversteekplaats terwijl hij de maximaal toegestane snelheid overschreed. In plaats van dat hij zijn snelheid minderde, heeft hij zijn snelheid juist verhoogd. Vervolgens heeft hij niet maximaal geremd en is hij tegen het slachtoffer gebotst, die daardoor is overleden. De vader, de moeder en de broers van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij gevoegd en allemaal een schadevergoeding gevorderd voor een deel bestaand uit immateriële schadevergoeding in de vorm van affectie- en shockschade. De rechtbank oordeelt dat de vader een bedrag van € 30.000 aan immateriële schade toekomt, € 20.000 aan affectieschade en € 10.000 aan shockschade. De affectieschade is conform het Besluit vergoeding affectieschade. De vader komt in aanmerking voor shockschade omdat hij kort na het ongeval op de plaats van het ongeval geweest. Hij werd daarbij direct geconfronteerd met zijn dochter die op straat lag nadat zij was aangereden. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS en ernstig depressieve klachten, waarvoor hij wordt behandeld. De rechtbank gaat ervan uit dat in deze zaak sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade en schat de hoogte van de shockschade op € 10.000. De moeder heeft ook conform het Besluit vergoeding affectieschade recht op € 20.000 aan affectieschade. Daarbij heeft zij ook recht op shockschade. Zij is namelijk kort na het ongeval naar het ziekenhuis gegaan waar zij haar dochter met ernstig letsel heeft gezien. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS en ernstig depressieve klachten, waarvoor zij wordt behandeld. De rechtbank gaat er wederom van uit dat in deze zaak sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade en schat de hoogte van de shockschade op € 10.000. De rechtbank is van oordeel dat de broers geen affectieschade toekomt. De omstandigheden die door de benadeelde partijen zijn aangevoerd zullen niet tot gevolg hebben dat de broer onder de uitzonderingssituatie vallen. De ene broer is kort na het ongeval op de plaats van het ongeval geweest. Hij werd daarbij direct geconfronteerd met zijn zus die op straat lag nadat zij was aangereden. De andere broer is in het ziekenhuis geconfronteerd met het ernstige letsel van zijn zus. Deze confrontatie heeft bij beide broers geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS. Een van de broers is al in behandeling voor zijn klachten, de andere broer zal hier binnenkort mee starten. De rechtbank oordeelt dat hen daarom een bedrag van € 7.500 aan shockschade wordt toegekend.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 01-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0257

De vrouw spreekt een collega-arts aan tot schadevergoeding omdat hij haar zou hebben besmet met COVID-19, wat bij haar heeft geleid tot long-COVID. De rechtbank draagt haar op te bewijzen dat de collega-arts zich op 9 december 2020 niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen om besmetting te voorkomen. De vrouw is er niet in geslaagd bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden, betrekking hebbend op de handelwijze van de collega-arts, waarop zij haar stelling baseert dat haar collega zich op 9 december 2020 (speciaal tijdens en rondom de vakgroepvergadering van die dag) niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen die nodig waren om besmetting te voorkomen. Nu dat bewijs niet is geleverd, staat niet vast dat deze collega heeft gehandeld op de wijze zoals door de vrouw is gesteld. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de collega-arts onrechtmatig heeft gehandeld. De vrouw heeft in deze zaak ook het ziekenhuis waar zij destijds werkte gedagvaard en heeft zich met betrekking tot de vordering op het ziekenhuis beroepen op artikel 7:658 lid 4 BW. Hoewel de beoordeling van deze zaak behoort tot de competentie van de kantonrechter ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval reden om de zaak niet te verwijzen maar zelf af te doen. De vrouw stelt dat zij als vrijgevestigd medisch specialist valt onder de aansprakelijkheid van haar (pseudo-)werkgever. Deze aansprakelijkheid zou te herleiden zijn uit de samenwerkingsovereenkomst tussen haar en de (pseudo-)werkgever en/of op de polisvoorwaarden uit de (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering van de (pseudo-)werkgever. De rechtbank oordeelt dat de vrouw dit onvoldoende heeft bewezen. Uit de samenwerkingsovereenkomst volgt niet dat er sprake is van een (pseudo-)werkgever en uit de polisvoorwaarden volgt ook niet dat er sprake zou zijn van dekking. Bescherming op grond van artikel 7:658 lid 4 BW kan aan een persoon toekomen indien de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij werkzaamheden verricht. De vrouw heeft hier niets over gesteld. Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw geen beroep toekomt op artikel 7:658 lid 4 BW. Omdat de aansprakelijkheid van de collega-arts niet vaststaat kan een beroep op artikel 6:171 BW ook niet slagen. Een beroep op artikel 7:611 BW kan tevens niet slagen omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. De incidentele vordering ex artikel 843a BW moet ook worden afgewezen, want voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv is onder meer nodig dat degene die om overlegging van gegevens vraagt, daarbij een rechtmatig belang heeft. Welk belang dat is, is door de vrouw niet gesteld of toegelicht.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 30-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0255

Het gaat in deze zaak om de vraag of een verzekeraar regres kan nemen op zijn verzekerde wegens het (deels) niet voldoen van de premiebetalingen voor de door hem bij de verzekeraar afgesloten WA-verzekering voor een personenauto. Er heeft een ongeval plaatsgevonden binnen zestien dagen nadat de verzekering door de verzekeraar was beëindigd, terwijl er geen nieuwe verzekering was. Dat er geen verzekering was, is het gevolg van de volgende gang van zaken. Op 24 juni 2022 is aan de verzekerde een factuur verzonden voor de premie over de periode 24 juli 2022 tot 24 oktober 2022. Deze factuur is ondanks een herinnering en een sommatie niet (geheel) voldaan. Omdat de verzekerde er in de eerste factuur op is geattendeerd dat de verzekeringsdekking zal vervallen als de premie niet binnen dertig dagen na de premievervaldatum geheel is voldaan, is de dekking met ingang van 24 juli 2022 geschorst. De verzekering is nadien ook met terugwerkende kracht per 25 augustus 2022 beëindigd. De vraag is of er is voldaan aan de vereisten uit artikel 7:934 BW. De kantonrechter is van oordeel dat in alle drie de brieven van de verzekeraar niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 7:934 BW. De eerste factuur is namelijk niet verstuurd ná de vervaldatum. De overige twee brieven stellen de verzekerde niet in de gelegenheid om binnen een termijn van veertien dagen te betalen en voldoen reeds om die reden niet aan artikel 7:934 BW. Omdat de verzekeraar zich, gelet op de omstandigheid dat de verzekerde een particulier is, niet aan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:934 BW (gelezen in samenhang met artikel 7:943 lid 3 BW) heeft gehouden, kan hij zich niet met succes beroepen op het verval van dekking. Dit betekent dat zijn vordering reeds om deze reden zal worden afgewezen. De gevolgen van het niet betalen van de premie zijn daardoor niet ingegaan, zodat ook geen regres mogelijk is.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 30-04-2025