Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.463 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0254

De werkneemster is op 2 september 2018 omstreeks 23:00 uur, na afloop van haar dienst, van de trap gevallen in het pand van haar werkgever. Zij heeft daardoor letsel opgelopen. Zij houdt de werkgever aansprakelijk omdat de trap in kwestie op de ongevalsavond onveilig (in het gebruik) zou zijn wegens het ontbreken van verlichting en de onmogelijkheid bovenaan de trap verlichting in te schakelen. De vraag is of er sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 7A:1614x lid 1 BW. Voor aansprakelijkheid van de werkgever op grond van dit artikel is vereist dat de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Stelplicht en bewijslast van de schade en de causale relatie met de werkzaamheden liggen bij de werknemer. Voldoende is in beginsel dat de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat hem bij zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is. Indien de werknemer heeft aangetoond dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dient gekeken te worden of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht, de werkgever dient dit te bewijzen. De werkgever dient aan te tonen dat er geen sprake is van een causaal verband. Niet in geschil is de vraag of de schade zich heeft voorgedaan in de uitoefening van de werkzaamheden. De vraag is of er van de trap veilig gebruik kon worden gemaakt. Niet in geschil is dat de trap slechts veilig te gebruiken was indien ter plaatse voldoende verlichting aanwezig was of eenvoudig kon worden ingeschakeld door de werkneemster. De werkneemster heeft de stelling van de werkgever over dat de verlichting aan was voldoende gemotiveerd betwist. Op de werkgever rust daarom de bewijslast om aan te tonen dat de verlichting aan was. Dat bewijs is niet van belang als zou kunnen worden vastgesteld dat de werkneemster bovenaan de trap de mogelijkheid had voldoende verlichting in te schakelen in de situatie dat het licht al was uitgedaan. Ook hiervoor heeft de werkneemster de stelling van de werkgever voldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat het, voor het geval de werkgever in de eerste bewijsopdracht niet slaagt, aan de werkgever is te bewijzen dat op de ongevalsdatum bovenaan de trap een lichtknop aanwezig was waarmee voldoende trapverlichting kon worden ingeschakeld.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 17-12-2024

Rechtspraak

PS 2025-0253

In deze zaak gaat het om bewijslevering over de vraag of sprake was van een opzettelijke (geënsceneerde) aanrijding. Er is sprake geweest van een aanrijding tussen een taxi en een busje. Het hof stelt voorop dat het feit dat een aanrijding heeft plaatsgevonden met forse schade en een zekere mate van letsel er meer in het algemeen niet op duidt dat degene die daarvan slachtoffer was, dit zou hebben beoogd. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 4 april 2023 niettemin opgedragen bewijs te leveren dat sprake is geweest van een authentiek, niet-geënsceneerd ongeval in verband met een aantal – door de verzekeraar gestelde – omstandigheden die konden wijzen op een geënsceneerd ongeval. De taxibestuurder heeft een deskundigenrapport laten opmaken. Uit dit rapport is gebleken dat de taxibestuurder met een hoge snelheid van 80-90 km/u reed. Volgens de deskundige is het zeer onaannemelijk dat met een dergelijke snelheid een aanrijding wordt gesimuleerd. Niet is gebleken van een afspraak tussen de taxibestuurder en de bestuurder van het busje. Ook is er niet gebleken dat er sprake is van een motief voor de opzetaanrijding. Bij gebreke van een motief vormt het feit dat de taxibestuurder niet steeds consistent heeft verklaard of zich sommige details niet zegt te kunnen herinneren onvoldoende grond voor gerede twijfel aan het plaatsvinden een authentieke aanrijding. Dat de bestuurder van het busje tegenover een getuige onjuist heeft verklaard over zijn bewegingen die avond legt in het licht van het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal, te minder nu er geen concrete bewijzen zijn waaruit volgt dat de taxibestuurder en de bestuurder van het busje elkaar voor het ongeval ooit hebben ontmoet. De verzekeraar is er niet in geslaagd om bewijs te leveren om te kunnen spreken van een opzettelijke aanrijding.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 18-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0251

Er is sprake geweest van een bedrijfsongeval op een bouwplaats. Een betonvlechter is op de bouwlocatie door een gat in een gevelsteiger ongeveer zes meter naar beneden gevallen, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn sleutelbeen, ribben en nekwervels. Partijen (de verzekeraar van de aannemer respectievelijk de onderaannemer die het slachtoffer had ingehuurd) strijden over de vraag wie tot op welke hoogte verantwoordelijk is voor de veiligheid van de bouwplaats. Het slachtoffer heeft zijn vordering tot schadevergoeding overgedragen aan de verzekeraar van de hoofdaannemer. De verzekeraar heeft de onderaannemer aansprakelijk gesteld. De onderaannemer heeft als verweer gevoerd dat de hoofdaannemer hoofdverantwoordelijk was voor de veiligheid op de bouwplaats. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De hoofdaannemer is tekortgeschoten in zijn zorgplicht die hij heeft op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. De hoofaannemer heeft nagelaten aan te tonen dat de door de kantonrechter verlangde maatregelen niet van hem konden worden gevergd. Ook komt het hof tot de conclusie dat ook de onderaannemer jegens de betonvlechter aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. De hoofd- en onderaannemer zijn beiden op grond van artikel 7:658 BW gehouden de schade te vergoeden. Zij zijn daartoe hoofdelijk verbonden (art. 6:102 lid 1 BW). Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 6:10 BW in hun onderlinge verhouding tegenover elkaar moeten bijdragen, moet op de voet van artikel 6:102 lid 1 BW de schade over hen worden verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW. Uitgangspunt daarbij is dat de schade wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Ook het hof acht een verdeling van de schade over de hoofd- en onderaannemer van 90-10% gepast. Voor een billijkheidscorrectie ziet het hof geen grond.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 29-04-2025