Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.100 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0261

In 2015 is een rijinstructeur een verkeersongeval overkomen. Hij stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen. Bij vonnis van 13 november 2019 in procedure I tussen de rijsinstructeur en de verzekeraar van het voertuig dat de rijinstructeur heeft aangereden heeft de rechtbank Gelderland voor recht verklaard dat de rijinstructeur (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. De rechtbank heeft de conclusies van de door partijen aangezochte verzekeringsarts en arbeidsdeskundige overgenomen en is tot een arbeidsongeschiktheid van 3,6% gekomen. De rijinstructeur heeft in procedure I gesteld dat bij de conclusie dat hij een tot twee uur aaneengesloten kan zitten, niet is meegenomen dat hij dit alleen kan bij gebruik van morfine als pijnstilling. De rechtbank is hierin niet meegegaan omdat er volgens de verzekeringsarts geen bewijs van effectiviteit van opiaten bij chronische lage rugklachten bestaat. Tegen het vonnis van 13 november 2019 is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. In een rapport van mei 2020, in het kader van een rijbewijskeuring, heeft een psychiater bij de rijinstructeur een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR-classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen de rijinstructeur ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een motor of personenauto, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van ‘misbruik van geneesmiddelen (opioïden)’. Onderdeel I van het middel richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het bestreden arrest dat, samengevat, het gezag van gewijsde er niet aan in de weg staat dat de rijinstructeur de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid (als)nog aan de rechter kan voorleggen. Deze klacht faalt. Het hof heeft het vonnis van 13 november 2019 zo uitgelegd dat daarin alleen is beslist over de afhankelijkheid van morfine als pijnbestrijding, en heeft daarbij van belang geacht dat de rechtbank het gebruik van morfine als pijnstiller niet noodzakelijk achtte, omdat was gebleken dat de rijinstructeur ook andere pijnmedicatie zou kunnen gebruiken. Het hof heeft geoordeeld dat de verzekeraar onvoldoende heeft onderbouwd dat deze morfineafhankelijkheid en verlies van rijbevoegdheid in procedure I al beoordeeld zijn. Dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep zal niet tot cassatie leiden.
Hoge Raad, 25-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0260

Conclusie advocaat-generaal Hartlief. Mallorcazaak. Zinloos en excessief uitgaansgeweld door groep Nederlandse jongeren. Vorderingen benadeelde partijen (ouders en vriendin van slachtoffer dat door het geweld in coma is geraakt en, zonder te ontwaken, na vijf dagen is overleden). Volgens middel I is het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW, onbegrijpelijk. Middel II is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de ouders voor zover die vordering betrekking heeft op vererfd smartengeld. Volgens middel III is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de vordering van de vriendin van het omgekomen slachtoffer tot vergoeding van gederfd levensonderhoud geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook klaagt het middel over de toewijzing van deze vordering. De klachten van middel I gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW falen volgens de advocaat-generaal. De klachten van middel III over de toewijzing van de vordering van de vriendin ter zake van gederfd levensonderhoud treffen volgens de advocaat-generaal wel doel. Middel II is gericht tegen de toewijzing van de vordering van de ouders voor zover die vordering betrekking heeft op vererfd smartengeld. Naar het oordeel van het hof kunnen de ouders aanspraak maken op smartengeld voor de periode waarin hun zoon in coma heeft gelegen. Volgens de advocaat-generaal vloeit uit de wet voort dat een slachtoffer dat door toegebracht letsel in coma raakt en, zonder te ontwaken, overlijdt, geen recht heeft op smartengeld. Ook is niet voldaan aan de wettelijke eis voor vererving van een smartengeldvordering, dat het slachtoffer aan de aansprakelijke partij heeft medegedeeld dat hij aanspraak maakt op smartengeld (art. 6:95 lid 2 BW). Het hof heeft geoordeeld dat een beroep op dit wettelijk vereiste in deze zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW), maar dat oordeel kan volgens de advocaat-generaal geen stand houden. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak.
Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0259

Strafrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij verdachte blindelings veelvuldig met een keukenmes op vitale plekken in het lichaam van het slachtoffer heeft gestoken. Het slachtoffer heeft € 30.000 aan immateriële schade gevorderd. Dat het slachtoffer ten gevolge van de handelingen van verdachte fysieke schade heeft opgelopen in de zin van steek- en snijverwondingen staat vast. De opgevoerde schade is naar het oordeel van de rechtbank aldus voldoende onderbouwd en aannemelijk. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. De rechtbank acht de gevorderde € 30.000 billijk. De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde materiële schade vastgesteld dat de raadsvrouw van de benadeelde partij pas daags voor de inhoudelijke behandeling een vordering heeft ingediend die gelet op het verweer, vragen oproept bij de verdediging. Op zichzelf kent de wet geen termijnen, behalve dat artikel 51g lid 3 Sv voorschrijft dat de voeging uiterlijk geschiedt voordat de officier van justitie met zijn requisitoir aanvangt. In dit geval verdraagt de door de rechtbank geconstateerde late indiening van de vordering tot schadevergoeding zich echter niet met de eisen van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank verklaart het slachtoffer niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 06-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0258

Strafrecht. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersongeval door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag. Verdachte naderde een (onoverzichtelijke) voetgangersoversteekplaats terwijl hij de maximaal toegestane snelheid overschreed. In plaats van dat hij zijn snelheid minderde, heeft hij zijn snelheid juist verhoogd. Vervolgens heeft hij niet maximaal geremd en is hij tegen het slachtoffer gebotst, die daardoor is overleden. De vader, de moeder en de broers van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij gevoegd en allemaal een schadevergoeding gevorderd voor een deel bestaand uit immateriële schadevergoeding in de vorm van affectie- en shockschade. De rechtbank oordeelt dat de vader een bedrag van € 30.000 aan immateriële schade toekomt, € 20.000 aan affectieschade en € 10.000 aan shockschade. De affectieschade is conform het Besluit vergoeding affectieschade. De vader komt in aanmerking voor shockschade omdat hij kort na het ongeval op de plaats van het ongeval geweest. Hij werd daarbij direct geconfronteerd met zijn dochter die op straat lag nadat zij was aangereden. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS en ernstig depressieve klachten, waarvoor hij wordt behandeld. De rechtbank gaat ervan uit dat in deze zaak sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade en schat de hoogte van de shockschade op € 10.000. De moeder heeft ook conform het Besluit vergoeding affectieschade recht op € 20.000 aan affectieschade. Daarbij heeft zij ook recht op shockschade. Zij is namelijk kort na het ongeval naar het ziekenhuis gegaan waar zij haar dochter met ernstig letsel heeft gezien. Deze confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS en ernstig depressieve klachten, waarvoor zij wordt behandeld. De rechtbank gaat er wederom van uit dat in deze zaak sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade en schat de hoogte van de shockschade op € 10.000. De rechtbank is van oordeel dat de broers geen affectieschade toekomt. De omstandigheden die door de benadeelde partijen zijn aangevoerd zullen niet tot gevolg hebben dat de broer onder de uitzonderingssituatie vallen. De ene broer is kort na het ongeval op de plaats van het ongeval geweest. Hij werd daarbij direct geconfronteerd met zijn zus die op straat lag nadat zij was aangereden. De andere broer is in het ziekenhuis geconfronteerd met het ernstige letsel van zijn zus. Deze confrontatie heeft bij beide broers geleid tot geestelijk letsel in de vorm van PTSS. Een van de broers is al in behandeling voor zijn klachten, de andere broer zal hier binnenkort mee starten. De rechtbank oordeelt dat hen daarom een bedrag van € 7.500 aan shockschade wordt toegekend.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 01-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0257

De vrouw spreekt een collega-arts aan tot schadevergoeding omdat hij haar zou hebben besmet met COVID-19, wat bij haar heeft geleid tot long-COVID. De rechtbank draagt haar op te bewijzen dat de collega-arts zich op 9 december 2020 niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen om besmetting te voorkomen. De vrouw is er niet in geslaagd bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden, betrekking hebbend op de handelwijze van de collega-arts, waarop zij haar stelling baseert dat haar collega zich op 9 december 2020 (speciaal tijdens en rondom de vakgroepvergadering van die dag) niet hield aan de geldende veiligheidsmaatregelen die nodig waren om besmetting te voorkomen. Nu dat bewijs niet is geleverd, staat niet vast dat deze collega heeft gehandeld op de wijze zoals door de vrouw is gesteld. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de collega-arts onrechtmatig heeft gehandeld. De vrouw heeft in deze zaak ook het ziekenhuis waar zij destijds werkte gedagvaard en heeft zich met betrekking tot de vordering op het ziekenhuis beroepen op artikel 7:658 lid 4 BW. Hoewel de beoordeling van deze zaak behoort tot de competentie van de kantonrechter ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval reden om de zaak niet te verwijzen maar zelf af te doen. De vrouw stelt dat zij als vrijgevestigd medisch specialist valt onder de aansprakelijkheid van haar (pseudo-)werkgever. Deze aansprakelijkheid zou te herleiden zijn uit de samenwerkingsovereenkomst tussen haar en de (pseudo-)werkgever en/of op de polisvoorwaarden uit de (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering van de (pseudo-)werkgever. De rechtbank oordeelt dat de vrouw dit onvoldoende heeft bewezen. Uit de samenwerkingsovereenkomst volgt niet dat er sprake is van een (pseudo-)werkgever en uit de polisvoorwaarden volgt ook niet dat er sprake zou zijn van dekking. Bescherming op grond van artikel 7:658 lid 4 BW kan aan een persoon toekomen indien de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij werkzaamheden verricht. De vrouw heeft hier niets over gesteld. Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw geen beroep toekomt op artikel 7:658 lid 4 BW. Omdat de aansprakelijkheid van de collega-arts niet vaststaat kan een beroep op artikel 6:171 BW ook niet slagen. Een beroep op artikel 7:611 BW kan tevens niet slagen omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. De incidentele vordering ex artikel 843a BW moet ook worden afgewezen, want voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv is onder meer nodig dat degene die om overlegging van gegevens vraagt, daarbij een rechtmatig belang heeft. Welk belang dat is, is door de vrouw niet gesteld of toegelicht.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 30-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0255

Het gaat in deze zaak om de vraag of een verzekeraar regres kan nemen op zijn verzekerde wegens het (deels) niet voldoen van de premiebetalingen voor de door hem bij de verzekeraar afgesloten WA-verzekering voor een personenauto. Er heeft een ongeval plaatsgevonden binnen zestien dagen nadat de verzekering door de verzekeraar was beëindigd, terwijl er geen nieuwe verzekering was. Dat er geen verzekering was, is het gevolg van de volgende gang van zaken. Op 24 juni 2022 is aan de verzekerde een factuur verzonden voor de premie over de periode 24 juli 2022 tot 24 oktober 2022. Deze factuur is ondanks een herinnering en een sommatie niet (geheel) voldaan. Omdat de verzekerde er in de eerste factuur op is geattendeerd dat de verzekeringsdekking zal vervallen als de premie niet binnen dertig dagen na de premievervaldatum geheel is voldaan, is de dekking met ingang van 24 juli 2022 geschorst. De verzekering is nadien ook met terugwerkende kracht per 25 augustus 2022 beëindigd. De vraag is of er is voldaan aan de vereisten uit artikel 7:934 BW. De kantonrechter is van oordeel dat in alle drie de brieven van de verzekeraar niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 7:934 BW. De eerste factuur is namelijk niet verstuurd ná de vervaldatum. De overige twee brieven stellen de verzekerde niet in de gelegenheid om binnen een termijn van veertien dagen te betalen en voldoen reeds om die reden niet aan artikel 7:934 BW. Omdat de verzekeraar zich, gelet op de omstandigheid dat de verzekerde een particulier is, niet aan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:934 BW (gelezen in samenhang met artikel 7:943 lid 3 BW) heeft gehouden, kan hij zich niet met succes beroepen op het verval van dekking. Dit betekent dat zijn vordering reeds om deze reden zal worden afgewezen. De gevolgen van het niet betalen van de premie zijn daardoor niet ingegaan, zodat ook geen regres mogelijk is.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 30-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0254

De werkneemster is op 2 september 2018 omstreeks 23:00 uur, na afloop van haar dienst, van de trap gevallen in het pand van haar werkgever. Zij heeft daardoor letsel opgelopen. Zij houdt de werkgever aansprakelijk omdat de trap in kwestie op de ongevalsavond onveilig (in het gebruik) zou zijn wegens het ontbreken van verlichting en de onmogelijkheid bovenaan de trap verlichting in te schakelen. De vraag is of er sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 7A:1614x lid 1 BW. Voor aansprakelijkheid van de werkgever op grond van dit artikel is vereist dat de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Stelplicht en bewijslast van de schade en de causale relatie met de werkzaamheden liggen bij de werknemer. Voldoende is in beginsel dat de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat hem bij zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is. Indien de werknemer heeft aangetoond dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, dient gekeken te worden of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht, de werkgever dient dit te bewijzen. De werkgever dient aan te tonen dat er geen sprake is van een causaal verband. Niet in geschil is de vraag of de schade zich heeft voorgedaan in de uitoefening van de werkzaamheden. De vraag is of er van de trap veilig gebruik kon worden gemaakt. Niet in geschil is dat de trap slechts veilig te gebruiken was indien ter plaatse voldoende verlichting aanwezig was of eenvoudig kon worden ingeschakeld door de werkneemster. De werkneemster heeft de stelling van de werkgever over dat de verlichting aan was voldoende gemotiveerd betwist. Op de werkgever rust daarom de bewijslast om aan te tonen dat de verlichting aan was. Dat bewijs is niet van belang als zou kunnen worden vastgesteld dat de werkneemster bovenaan de trap de mogelijkheid had voldoende verlichting in te schakelen in de situatie dat het licht al was uitgedaan. Ook hiervoor heeft de werkneemster de stelling van de werkgever voldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat het, voor het geval de werkgever in de eerste bewijsopdracht niet slaagt, aan de werkgever is te bewijzen dat op de ongevalsdatum bovenaan de trap een lichtknop aanwezig was waarmee voldoende trapverlichting kon worden ingeschakeld.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 17-12-2024

Rechtspraak

PS 2025-0253

In deze zaak gaat het om bewijslevering over de vraag of sprake was van een opzettelijke (geënsceneerde) aanrijding. Er is sprake geweest van een aanrijding tussen een taxi en een busje. Het hof stelt voorop dat het feit dat een aanrijding heeft plaatsgevonden met forse schade en een zekere mate van letsel er meer in het algemeen niet op duidt dat degene die daarvan slachtoffer was, dit zou hebben beoogd. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 4 april 2023 niettemin opgedragen bewijs te leveren dat sprake is geweest van een authentiek, niet-geënsceneerd ongeval in verband met een aantal – door de verzekeraar gestelde – omstandigheden die konden wijzen op een geënsceneerd ongeval. De taxibestuurder heeft een deskundigenrapport laten opmaken. Uit dit rapport is gebleken dat de taxibestuurder met een hoge snelheid van 80-90 km/u reed. Volgens de deskundige is het zeer onaannemelijk dat met een dergelijke snelheid een aanrijding wordt gesimuleerd. Niet is gebleken van een afspraak tussen de taxibestuurder en de bestuurder van het busje. Ook is er niet gebleken dat er sprake is van een motief voor de opzetaanrijding. Bij gebreke van een motief vormt het feit dat de taxibestuurder niet steeds consistent heeft verklaard of zich sommige details niet zegt te kunnen herinneren onvoldoende grond voor gerede twijfel aan het plaatsvinden een authentieke aanrijding. Dat de bestuurder van het busje tegenover een getuige onjuist heeft verklaard over zijn bewegingen die avond legt in het licht van het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal, te minder nu er geen concrete bewijzen zijn waaruit volgt dat de taxibestuurder en de bestuurder van het busje elkaar voor het ongeval ooit hebben ontmoet. De verzekeraar is er niet in geslaagd om bewijs te leveren om te kunnen spreken van een opzettelijke aanrijding.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 18-02-2025