Naar boven ↑
8.089 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0315

Kort geding. Verzekeringszaak. Eiser is slachtoffer van een verkeersongeval in 2021, waarbij hij opzettelijk is aangereden. De WAM-verzekeraar van de dader heeft aansprakelijkheid erkend. Het slachtoffer ervaart in toenemende mate diverse lichamelijke en psychische klachten. De WAM-verzekeraar betwist de causaliteit tussen het ongeval en de klachten. Het slachtoffer vordert in deze procedure te bepalen dat de WAM-verzekeraar een aanvullend voorschot van € 45.000 verstrekt op de geleden schade, dan wel een in redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat een onderzoek naar de causaliteit alsnog op korte termijn moet worden gedaan. Ter zitting is verder gebleken dat het van belang is dat er op de kortst mogelijke termijn een traject moet worden opgestart dat is gericht op revalidatie. De vordering van het slachtoffer is in kort geding niet volledig toewijsbaar, nu weliswaar aannemelijk is dat hij en zijn gezin het financieel zeer krap hebben, maar niet is gebleken dat zij momenteel niet rond kunnen komen. Desalniettemin is de voorzieningenrechter wel van oordeel dat er voor het slachtoffer meer financiële ruimte moet komen voor de komende periode. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat de WAM-verzekeraar sinds het ongeval niet proactief heeft gehandeld, waardoor er thans – ruim vier jaar na het ongeval – nog steeds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de medische en juridische causaliteit tussen de klachten van het slachtoffer en het ongeval. De WAM-verzekeraar moet voor een periode van zes maanden een bedrag van € 1.000 per maand te betalen, als voorschot onder algemene titel.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 22-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0313

In 2021 heeft een opdrachtnemer in opdracht van een opdrachtgever werkzaamheden verricht, bestaande uit het aanbrengen van afdekfolie op de vloerbedekking in de algemene ruimtes, ook ter plaatse op de begane grond bij een branddeur met een mechanische dranger. Volgens de opdrachtnemer viel de deur dicht toen hij bezig was met afplakken, waardoor er ernstig letsel is ontstaan aan de rechterhand van de opdrachtnemer. In het ziekenhuis is de vinger ingekort. Tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever staat vast dat de opdrachtnemer letsel heeft opgelopen aan zijn rechter middelvinger. Partijen zijn het er niet over eens wanneer dit letsel is ontstaan, hoe het is ontstaan, of de opdrachtgever aansprakelijk is voor schade als gevolg van het letsel en wat die schade dan precies is. De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven hoe het letsel is ontstaan. Ook indien de rechtbank uitgaat van de toedracht zoals die door de opdrachtgever wordt gesteld, dan kan dit niet leiden tot toewijzing van zijn vordering. De vordering strandt namelijk aangezien de opdrachtnemer onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld en onderbouwd wat van de deurdranger in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en waarom de situatie ten tijde van het ongeval daarvan afweek (de gegeven informatie ziet op automatische/elektrische deurdrangers terwijl het in dit geval gaat om een mechanische deurdranger). Hierdoor kan niet geoordeeld worden dat sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW. De opdrachtgever is niet aansprakelijk.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 04-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0311

Partijen twisten al langere tijd over de vraag of er sprake was van medisch onzorgvuldig handelen bij de behandeling van een patiënt op de polikliniek neurologie van een ziekenhuis in 2008 en 2009. Partijen hebben geprobeerd in onderling overleg een expertise te laten uitvoeren maar hebben geen overeenstemming bereikt over de vraagstelling. De patiënt vraagt daarom de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht te gelasten. Het ziekenhuis heeft geen bezwaar tegen het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek maar zij stelt een andere vraagstelling voor. De rechtbank wijst het verzoek toe en benoemt een deskundige waar beide partijen het over eens zijn om de in de beschikking vermelde vragen te beantwoorden. De vraagstelling bestaat uit een combinatie van de door partijen gewenste vragen. Een aantal van de gedetailleerde vragen van de patiënt, waartegen specifiek verweer is gevoerd, wordt niet opgenomen omdat deze (wat) subjectief en sturend zijn. De rechtbank ziet aanleiding om in deze procedure van de hoofdregel dat de eisende partij in beginsel het voorschot voor de kosten van de deskundige moet betalen af te wijken. Aan de vier vereisten van artikel 18 GOMA is voldaan: er is sprake van een goed onderbouwde aansprakelijkstelling en een goed gemotiveerde afwijzing daarvan en een blijvend verschil van inzicht op medisch vakinhoudelijk gebied en afwezigheid van een klassieke scholenstrijd. Partijen moeten ieder de helft van het voorschot dragen.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 28-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0309

Hoge Raad. De man is in augustus 2003 met een schotverwonding in de buik opgenomen op de intensivecareafdeling van AZM. Gedurende de opname in AZM heeft eiser als gevolg van een medische fout ernstig hersenletsel opgelopen. De verzekeraar heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade als gevolg van de medische fout en bij arrest van 8 september 2015 heeft het hof in Den Bosch de verzekeraar veroordeeld tot vergoeding van de door de man geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat. In cassatie staat de vraag centraal of de man zorgschade kan vorderen voor hulp die is verricht door een vriendin aan wie geen vergoeding is betaald. Onderdeel 1 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof dat niet valt in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat de verzekeraar aan de man een vergoeding betaalt voor de door vriendin van een betrokkene verleende zorg, nu uit niets blijkt dat de man die vergoeding aan haar zou betalen. De Hoge Raad schetst het kader bij zorgschade door derden. ‘Uitgangspunt bij de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade. In geval van aansprakelijkheid voor letselschade moet de aansprakelijke persoon de kosten van verzorging en verpleging aan de benadeelde vergoeden indien laatstgenoemde ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door derden die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen aan de benadeelde. Art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW kent aan die derden hiervoor een eigen recht op schadevergoeding toe. Dit eigen recht op schadevergoeding van de derde doet niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde om ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De vorderingsrechten van de benadeelde en de in art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde derde bestaan dus naast elkaar. Daarbij verdient aantekening dat, indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die kosten ten behoeve van de benadeelde heeft gemaakt, hij ook tegenover de benadeelde is bevrijd, en omgekeerd. Uit het voorgaande volgt dat voor toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, niet vereist is dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg, noch dat de benadeelde de te ontvangen vergoeding aan de derde doorbetaalt.’ De Hoge Raad volgt de conclusie van de advocaat-generaal, die concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep tegen de afwijzing van de zorgschade van de vriendin, niet en vernietigt het arrest van het hof. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep voor zover dit zich richtte tegen het oordeel van het hof dat aan de man geen arbeidsvermogensschade toekomt. Onder meer omdat het onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de man, die voor het ongeval criminele activiteiten ontplooide, het letsel weggedacht de overstap naar reguliere arbeid zou hebben gemaakt. Dit oordeel blijft, in navolging op de conclusie van de advocaat-generaal, wel in stand.
Hoge Raad, 06-06-2025