Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.451 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0602

Tussenvonnis. In 2022 is een man tijdens een uitgaansavond aangehouden na een schermutseling met agenten. Bij de aanhouding, waarbij een beenklem is toegepast, heeft de man ernstig letsel aan beide bovenbenen opgelopen, namelijk een volledige ruptuur van de quadricepspees van het rechterbovenbeen en een gedeeltelijke ruptuur van de quadricepspees van het linkerbovenbeen. In een rapport van 26 januari 2023 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geconcludeerd dat de rupturen door het aanleggen van een beenklem kunnen zijn veroorzaakt. Andere oorzaken van het letsel, dat moet zijn ontstaan bij de aanhouding, zijn in het rapport van het NFI niet naar voren gekomen. De rechtbank heeft daarom in een eerder tussenvonnis geoordeeld zij dat het voorshands bewezen acht dat het letsel is ontstaan bij de aanhouding door het toepassen van de beenklem, waarbij te veel druk is uitgeoefend op de benen van de man en dat de politie daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. De rechtbank heeft de politie in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit voorshandse bewijsvermoeden. De politie heeft drie getuigen laten horen tot bewijs van haar stelling. Al met al kunnen de drie getuigenverklaringen, zowel afzonderlijk als in hun samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als voldoende tegenbewijs en is het voorshandse oordeel dat het letsel van de man is ontstaan door het aanleggen van de beenklem niet ontzenuwd door middel van tegenbewijs. Er is nog een ander rapport, met de conclusie dat er sprake is van een verhoogde kwetsbaarheid op grond waarvan er eerder dan verwacht een peesscheuring kon optreden bij de door de politie toegepaste beenklem. Deze conclusie wordt weliswaar onderschreven door een aantal indicaties van een verhoogde kwetsbaarheid, maar het rapport verschaft geen duidelijkheid in welke mate de verschillende mogelijke oorzaken tot de verhoogde kwetsbaarheid leiden. Ook maakt het rapport gebruik van de nodige aannames zodat de conclusie van het rapport met de benodigde onzekerheid is omgeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het rapport van de deskundige geen tegenbewijs levert tegen het voorshandse oordeel. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen: de politie is op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die de man heeft geleden als gevolg van excessief politiegeweld bij zijn aanhouding en zijn onrechtmatige behandeling nadat hem door de politie zijn vrijheid was ontnomen.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 12-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0601

Een vrouw stelt gevallen te zijn van haar fiets in 2021. Bij een eerder tussenvonnis is de vrouw opgedragen om te bewijzen dat zij met de fiets ten val is gekomen door een niet-afgedekte draaikolk, althans feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor gevaar opleverde en dat het uit die gebrekkige toestand voortvloeiende gevaar (het daardoor ten val komen met de fiets), zich heeft verwezenlijkt. Tegelijkertijd is het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de vrouw in de gegeven omstandigheden te onvoorzichtig heeft gereden. Het gerecht stelt voorop dat de vrouw een zeer ernstig ongeval is overkomen met voor haar verstrekkende gevolgen; zij heeft aanzienlijke schade geleden. Het is heel goed mogelijk dat dit ongeval niet aan haar eigen schuld te wijten is en het is daarom ook goed voorstelbaar dat zij deze schade vergoed wil zien. Het is ook begrijpelijk dat zij, omdat zij zich zelf niet meer kan herinneren wat er gebeurd is, vastgesteld wil zien wat haar val heeft veroorzaakt en wie daarvoor verantwoordelijk is. Maar, zoals ook al in het tussenvonnis is overwogen, zal, om het OLB aansprakelijk te houden voor het ongeval en de gevolgen daarvan, vast moeten komen te staan dat haar val is veroorzaakt doordat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden. Er zijn twee getuigen gehoord. Het gerecht overweegt in de eerste plaats dat het feit dat er grote plassen water op de weg stonden onvoldoende is om te concluderen dat de weg niet aan de eisen voldeed. Het is nu eenmaal een feit van algemene bekendheid dat op Bonaire bij hevige regenval het water niet snel genoeg kan afwateren. Ook goed onderhouden wegen kunnen dan langere tijd blank blijven staan. Ook het feit dat het zicht slecht was, kan niet aan het OLB worden tegengeworpen. Bij duisternis en regen is het zicht nu eenmaal altijd slecht; dat de straatverlichting kapot was, is ook onvoldoende gebleken. In de tweede plaats geldt dat, nu geen van beide getuigen de val heeft zien gebeuren en nu ook geen van beiden een kuil, gat of open afvoerput hebben waargenomen, niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw ten val is gekomen doordat zij daar met haar voorwiel in terecht is gekomen. De vrouw zegt zelf dat ze zich zelf niets herinnert, maar dat zij dit van anderen heeft gehoord. Dit zou zij dan mogelijk van de tweede getuige hebben gehoord, die op haar beurt zegt dat zij dit van anderen heeft gehoord. Dit zou dan mogelijk van de eerste getuige, haar vriendin of een andere man zijn. De eerste getuige zegt de val echter zelf ook niet te hebben gezien, terwijl uit haar verklaring ook niet kan volgen dat haar vriendin of de ‘andere man’ de val hebben gezien. Mogelijk zijn speculaties over de oorzaak van de val een eigen leven gaan leiden. In de derde plaats is het zo dat er mogelijk sprake was van een afvoerput waar het rooster van af was gehaald en die daardoor openstond. Dit zou geconcludeerd kunnen worden doordat de eerste getuige een los rooster op de stoep heeft zien liggen en heeft verklaard dat bij regen wel vaker het rooster van de put werd gehaald; dit kennelijk om de put makkelijker te laten afwateren. Dat de vrouw door deze open put ten val is gekomen, is zoals gezegd onvoldoende vast komen te staan. Maar ook als dit zo zou zijn, betekent het nog niet dat het OLB daarvoor verantwoordelijk is. Het is immers onbekend wie het rooster van de put heeft gehaald; het is niet waarschijnlijk dat het OLB dit heeft gedaan. Vermoedelijk is het door omwonenden gedaan en dit kan het OLB in beginsel niet worden tegengeworpen. Dit zou slechts anders zijn als het OLB er wetenschap van droeg dat het deksel regelmatig van de put werd gehaald en zou hebben nagelaten maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan; maar niet gebleken is dat het OLB op dit punt is gewaarschuwd. Het OLB kan niet aansprakelijk worden gehouden voor de door de vrouw geleden schade. Haar vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0600

Een man heeft met ingang van 1 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Hij heeft zich in 2012 arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten. Dit heeft geleid tot een uitkering van de verzekeraar, die per 1 december 2017 is beëindigd. Met ingang van 8 maart 2018 heeft de man zich opnieuw volledig arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. De verzekeraar heeft een psychiatrische expertise laten uitvoeren, gevolgd door een rapportage door een medisch adviseur/verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige. Op basis van deze rapportages heeft de verzekeraar besloten geen verzekeringsuitkering aan de man toe te kennen, omdat uit deze rapportages volgt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 25% bedraagt. Bij de rechtbank heeft de man onder andere verzocht dat de rechtbank zou bepalen dat de verzekeraar hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te verstrekken. De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen integraal afgewezen. Hiertegen is de man in hoger beroep gegaan. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank. Het hof voegt nog verder toe dat het verwijt dat de man maakt dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van stukken die niet in het bezit waren van de psychiater en verder het door partijen in het geding gebrachte procesdossier, onbegrijpelijk is. Het valt niet goed in te zien waarom een (in dit geval door partijen aangewezen) verzekeringsarts geen acht zou mogen slaan op alle aan hem bekende (en ook bij partijen bekende) informatie, maar zich zou moeten beperken tot de informatie waarover – een eerdere deskundige – beschikte.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 11-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0598

In 2017 heeft een man samen met anderen tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een los op de dragers van een door de opdrachtgever bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. De man en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. De man is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank is geoordeeld dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dit ongeval. Ook heeft zij geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van de man blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van de man aan het ontstaan van de schade. Onderhavige procedure is de schadestaatprocedure volgend op het vonnis. De man vordert in deze procedure de helft van het in zijn schadestaat genoemde bedrag, bestaande uit schade ten gevolge van onder meer verlies aan arbeidsvermogen, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en smartengeld. Dit gaat om een bedrag van € 152.091,75. De opdrachtgever betwist het bestaan en de omvang van alle opgevoerde schadeposten, alsmede het causaal verband tussen deze schadeposten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018, toen de man weer aan het werk was gegaan, nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Evenmin is er onvoldoende feitelijke houvast voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat de man door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die de man in zijn schadestaat heeft opgevoerd. De rechtbank begroot de gevorderde reiskosten van € 250 in redelijkheid op € 150. De vergoeding van de ziektekosten wordt afgewezen. De kosten voor de huishoudelijke hulp worden eveneens afgewezen. De stelling van de man dat hij een vast aandeel had in het huishouden kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. De man laat ten onrechte in het midden wat zijn daadwerkelijke bijdrage aan het huishouden in Polen was en wat in dit verband ‘wanneer hij thuis was’ betekent. Dat is relevant omdat hij ten tijde van het ongeval al enige tijd in Nederland werkte (als onderaannemer van zijn in Nederland gevestigde broer) en hier ook verbleef. Dat hij daadwerkelijk een structureel aandeel in het huishouden had, waarvan hij kennelijk gedurende langere periode aaneen geen onderdeel uitmaakte en dat door anderen moest worden opgevangen, kan niet zonder nadere toelichting worden aangenomen. De man heeft verder nog kosten in verband met mantelzorg gevorderd. Uit de medische informatie leidt de rechtbank af dat aannemelijk is dat de man de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat de man daarbij dus op hulp aangewezen was, is aannemelijk. Daarbij geldt dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot deze schadepost op een bedrag van € 750. Daarnaast vordert de man kosten in verband met verlies van zelfwerkzaamheid. Hij stelt daartoe dat hij in Polen een eigen woning bezit en dat hij het onderhoud en allerhande bouwkundige werkzaamheden daaraan altijd zelf deed. Met de wederpartij stelt de rechtbank vast dat de man zijn vordering op dit punt nauwelijks heeft onderbouwd. Hij heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat hij een eigen woning bezit. Evenmin heeft hij toegelicht om wat voor soort woning het gaat, terwijl de richtlijn van De Letselschade Raad waarop hij zich beroept onderscheid maakt naar de situatie en de mate van daarbij passende te verwachten werkzaamheden. Relevant daarbij is niet alleen of sprake is van een koop- of een huurwoning, maar ook of de woning een tuin heeft, onderhoudsgevoelig is, of het een vrijstaande woning, een rijtjeswoning of een flat of appartement betreft. De rechtbank ziet geen grond voor het aannemen van schade op dit punt. Aangezien de man in Nederland zou zijn gebleven om te werken als het ongeval niet had plaatsgevonden was het van zelfwerkzaamheid in en om het huis in Polen hoe dan ook niet gekomen. Ten slotte vordert de man een vergoeding aan verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld. De rechtbank overweegt dat op de door de man aangeleverde bescheiden niet vast is te stellen welk verlies aan inkomsten de man heeft geleden. De rechtbank komt tot een redelijk bedrag van € 7.000. De immateriële schade begroot de rechtbank op € 1.000. In totaal zal de opdrachtgever € 4.450 aan de man moeten vergoeden.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 29-07-2020

Rechtspraak

PS 2025-0597

Een advocate is in 2022 betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de snelweg. Als gevolg van het ongeval heeft de huisarts een hersenschudding, hoofd- en nektrauma en een kneuzing vastgesteld bij de advocate. In 2023 heeft de WAM-verzekeraar van de vrachtauto die de personenauto van de advocate heeft aangereden aansprakelijkheid erkend. Omdat de advocate na het ongeval last bleef houden van klachten is zij in januari 2023 gestopt met werken. Zij heeft tot half juni 2023 niet gewerkt. Daarna heeft zij geprobeerd haar werk weer geleidelijk te hervatten, hoewel zij nog niet geheel klachtenvrij was. Met ingang van januari 2024 heeft de advocate geen beperkingen meer bij het verrichten van haar werkzaamheden als gevolg van het ongeval. Tussen de advocate en de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar is uitvoerig gecorrespondeerd over de afwikkeling van de schade. Over de omvang van de door de advocate geleden schade hebben zij geen overeenstemming weten te bereiken, specifiek de inkomens/vermogensschade. Beide partijen hebben een eigen benaderingswijze om te bepalen wat de advocate zou hebben verdiend als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. De vrouw stelt dat zij € 322.944 aan inkomens/vermogensschade heeft geleden. Volgens haar zou uitsluitend gekeken moeten worden naar concrete opdrachten die zij in dat geval zou hebben verricht. De WAM-verzekeraar stelt dat gekeken moet worden naar het inkomen van de advocate in de jaren voor het ongeval en vanaf januari 2024 om aan de hand daarvan een beredeneerde en concrete inschatting te maken van het hypothetische inkomen. De benaderingswijze van de advocate, zoals uiteengezet in een rapport, kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd. Op de eerste plaats steunt dat rapport en de daarin gemaakte berekening op het uitgangspunt dat de advocate een substantieel aantal declarabele uren zou hebben weten te maken doordat haar opdrachtgevers ook uren zouden hebben vergoed die door de advocate ter beschikking zouden zijn gesteld, maar waarin zij niet daadwerkelijk werkzaamheden zou verrichten en gedurende welke zij andere declarabele werkzaamheden zou hebben verricht. Dat zulks (onverkort) daadwerkelijk het geval was, vindt niet zonder meer steun in de overgelegde stukken. Haar stelling dat zij zonder ongeval daarnaast ook werkzaamheden zou hebben verricht voor andere opdrachtgevers en een aantal eigen cliënten berust op WhatsApp-berichten en e-mails waarin aan de advocate de verkennende vraag wordt gesteld of zij gelegenheid heeft en eventueel geïnteresseerd is om die werkzaamheden te gaan verrichten. Daarmee is nog niet gezegd dat deze opdrachtgevers – het ongeval weggedacht – uiteindelijk ook daadwerkelijk zouden hebben besloten de opdracht aan de advocate te geven. De door de advocate geprognotiseerde omzet die zij zonder ongeval gerealiseerd zou hebben wijkt sterk af van de omzet in de periode voor en na het ongeval. Met het oog daarop dient de advocate alle urenspecificaties in het geding te brengen over 2021, 2022 en 2024 omdat aan de hand daarvan een preciezer en aanvullend beeld kan worden verkregen van haar performance in de situatie dat het ongeval wordt weggedacht. De WAM-verzekeraar heeft de advocate in een eerder stadium al om die stukken verzocht, maar zij heeft geweigerd die te presenteren omdat zij dat niet vindt stroken met een concrete wijze van schadeberekening. Die weigering volstaat dus niet. De zaak wordt naar de rol verwezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0596

In 2018 heeft een vrouw twee borstprotheses laten plaatsen bij een medisch centrum. In mei 2023 merkte de vrouw dat haar linkerborst groter werd. De chirurg van het medisch centrum heeft vervolgens geconstateerd dat de linkerborstprothese lekte en dat beide borstprotheses moesten worden vervangen. Vanaf midden 2023 tot eind 2024 heeft de vrouw meerdere e-mails aan een Frans bedrijf gestuurd, waarvan zij stelt dat het de dochteronderneming van de producent van de borstprotheses is, waarin zij het bedrijf aansprakelijk stelt voor haar schade en vraagt om vergoeding daarvan. Vanaf eind 2024 tot begin 2025 hebben de vrouw en het bedrijf elkaar per e-mail voorstellen gedaan over het vergoedingsbedrag, maar ze zijn niet tot overeenstemming gekomen. De vrouw heeft vervolgens de onderhavige procedure tegen het bedrijf opgestart. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat het bedrijf aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden door gebreken in de borstprotheses. De kantonrechter is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de betwisting door de wederpartij, onvoldoende heeft onderbouwd dat de onderneming ook echt de dochteronderneming is van de producent, dat het bedrijf op een andere wijze juridisch of economisch verbonden is aan de producent of dat het bedrijf kan worden beschouwd als producent van de borstprotheses op grond van artikel 6:187 BW. De vrouw heeft bijvoorbeeld geen uittreksel van de Kamer van Koophandel of het UBO-register van het bedrijf overlegd. Ook heeft de vrouw geen andere onderbouwing gegeven waarom het bedrijf jegens de vrouw aansprakelijk is voor het handelen van de producent. Zij heeft in algemene zin een beroep gedaan op een arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024 (C-157/23, ECLI:EU:C:2024:1045 (Ford Italia)) maar zij heeft daarbij niet feitelijk toegelicht waarom het bedrijf zich volgens haar als (schijn)producent heeft gepresenteerd. De algemene verwijzing naar het arrest is daarom onvoldoende. Verder heeft zij in algemene zin betoogd dat ook distributeurs aansprakelijk kunnen zijn en dat het bedrijf een distributeur van borstprotheses is. Deze algemene stelling is ook onvoldoende voor de vordering richting het bedrijf. De vrouw had op zijn minst moeten toelichten hoe zij op het spoor van het bedrijf is gekomen. De vrouw heeft echter geen feiten gesteld waaruit de betrokkenheid van het bedrijf volgt. In de aansprakelijkstelling van 6 december 2024 richting het bedrijf schrijft de gemachtigde van de vrouw ook alleen over aansprakelijkheid van de producent. De kantonrechter wijst de vorderingen af.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 11-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0595

Tijdens een parachutesprong, die onderdeel uitmaakte van een opleidingstraject van een bedrijf, is een man ernstig gewond geraakt. Hij heeft onder andere een trimalleolaire enkelfractuur en een scheenbeenbreuk opgelopen. De man heeft een formeel verzoek ingediend bij de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart tot inzage of verstrekking van het incidentenrapport. De vereniging heeft dit verzoek afgewezen. De man stelt dat hij recht op inzage heeft. Hij wil de gegevens kunnen controleren en zich een mening kunnen vormen over het ongeval, omdat hij geen herinneringen heeft aan de sprong zelf en twijfelt aan de waarneming van de melder. Voor zover de vereniging zich beroept op vertrouwelijkheid, stelt de man dat het recht op inzage een fundamenteel recht is en beperking daarvan slechts mogelijk is als de wet daarin uitdrukkelijk voorziet. Daarvan is geen sprake. De man beschikt over het logboek van het bedrijf, waarin de persoonsgegevens van de betrokken instructeur al zijn vastgelegd, zodat het verstrekken van het incidentenrapport geen nieuwe inbreuk op de identiteit van de instructeur oplevert. Bovendien hanteert de vereniging verschillende werkwijzen voor de verschillende disciplines: bij andere afdelingen worden de incidentenrapporten wel gepubliceerd. De vereniging vindt dat het verzoek moet worden afgewezen en stelt zich op het standpunt dat gegevens over het ongeval geen persoonsgegevens zijn. Daarnaast voert zij aan dat het voor het creëren van een veilige omgeving waarin personeel zonder angst voor represailles of straf fouten of gevaarlijke situaties kunnen melden, van belang is dat deze meldingen vertrouwelijk kunnen worden gedaan. Dit uitgangspunt is wettelijk verankerd in Europese en nationale wetgeving. Het doel van de meldingen is om lering te trekken uit een voorval. Het belang van vertrouwelijkheid weegt daarom zwaarder dan het belang van de man om inzage te krijgen in het rapport. De vereniging stelt dat het rapport wordt geëvalueerd om te beoordelen of nader onderzoek nodig is. Als een nadere analyse nodig is, dan wordt het rapport gepubliceerd. Een botbreuk is een normaal risico bij de het parachutespringen en ontstaat vaak door eigen toedoen. Niet elk voorval is dus van dien aard dat er lering uit getrokken moet worden. De rechtbank overweegt dat in het kader van een belangenafweging van artikel 23 AVG in combinatie met artikel 41 lid 1 onder c UAVG, het belang van de vereniging om de gegevens niet te verstrekken, zwaarder weegt dan het belang van de man tot inzage in deze gegevens. De vertrouwelijkheid van het melden van voorvallen en het feit dat de gegevens uit deze meldingen en de daaruit volgende bevindingen alleen worden gebruikt voor (het verbeteren of in stand houden van) de kwaliteit van de luchtvaart, maakt dat deze gegevens essentieel zijn voor de veiligheid van de luchtvaart. Dat weegt zwaarder dan het belang van de man om deze gegevens in te kunnen zien in het kader van een eventuele aansprakelijkheidsclaim. De man heeft dan ook niet het recht om het gehele incidentenrapport in te zien. Deze afweging gaat echter niet op voor directe persoonsgegevens zoals de naam, het geslacht, het gewicht en de adres- en contactgegevens van de man. De vereniging heeft aangegeven dat deze gegevens op het voorblad van het incidentenrapport staan. De man heeft het recht die gegevens in te zien en de juistheid daarvan te controleren. De rechtbank zal de vereniging dan ook bevelen om de man inzage te geven in de persoonsgegevens zoals vermeld op het voorblad van het incidentenrapport. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 04-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0594

Een man stelt dat de longarts naar wie hij in december 2013 door zijn huisarts is verwezen ten onrechte niet de diagnose Rendu-Osler-Weber (ROW, een zeldzame erfelijke afwijking van de bloedvaten) bij hem heeft gesteld. Als gevolg van deze medische fout zou hij schade hebben geleden. De man verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor deze geleden en te lijden schade. Naast het geschil omtrent aansprakelijkheid twisten partijen over de vraag of zij gebonden zijn aan het expertiserapport dat is opgesteld door de gezamenlijk door hen aangezochte deskundige. Deze deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen door de longarts. In een deelgeschilprocedure heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat dit expertiserapport geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling. Dit verzoek is afgewezen. Aanvankelijk heeft de man in de onderhavige procedure bij dagvaarding gevorderd voor recht te verklaren dat het expertiserapport van de deskundige geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling, net als in het eerder gevoerde deelgeschil. Nadien heeft hij bij akte zijn eis gewijzigd naar onder andere de hiervoor genoemde verklaring voor recht. In zijn akte herhaalt hij echter dat partijen niet gebonden zij aan het expertiserapport en dat de longarts medisch verwijtbaar handelde. De rechtbank overweegt dat de man deze stelling echter niet nader heeft onderbouwd en evenmin nadere stukken heeft overgelegd. In het bijzonder heeft de man niet onderbouwd dat sprake is van een medische fout, terwijl het ziekenhuis deze stelling gemotiveerd heeft betwist. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu uit het expertiserapport juist blijkt dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen. De man heeft weliswaar in deelgeschil formele en inhoudelijke bezwaren geuit tegen dat rapport, maar hiertegen heeft het ziekenhuis gemotiveerd verweer gevoerd. In haar beschikking heeft de rechtbank vervolgens al deze bezwaren beoordeeld en geoordeeld dat deze er niet toe leiden dat het rapport terzijde moet worden geschoven. De rechtbank acht de beoordeling daarvan door de deelgeschilrechter overtuigend en maakt die tot de hare. De eenzijdig door de man aangezochte deskundige longarts is weliswaar tot de conclusie komt dat de longarts wel onzorgvuldig heeft gehandeld, maar daarbij is de deskundige, zoals het ziekenhuis onbetwist opwerpt, hoofdzakelijk afgegaan op de anamnese, dus op de verklaringen van de man zelf over de informatie die hij destijds over zijn gezondheidstoestand aan de longarts heeft verschaft. De omstandigheid dat de deskundige tot een andere conclusie komt dan de gezamenlijke deskundige is bij deze stand van zaken geen reden voor twijfel aan de bevindingen van de gezamenlijke deskundige. Het rapport van de gezamenlijke deskundige geldt als bewijs tussen partijen. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0593

Hoge Raad. Verzekeringsrecht. Een oud-werkneemster heeft tijdens haar werkzaamheden een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft met haar werkgever een minnelijke regeling getroffen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever weigert het bedrag dat de werkgever aan de werkneemster heeft betaald te vergoeden. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de werkgever op de aansprakelijkheidsverzekeraar niet verjaard is. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling. De Hoge Raad overweegt dat de bepaling een bijzondere verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte artikel 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster de werkgever aansprakelijk heeft gesteld juist. Het onderdeel faalt.
Hoge Raad, 14-11-2025