Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.416 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0567

Deze zaak gaat over de hoogte van de schade die de man heeft geleden en mogelijk nog lijdt als gevolg van een ongeval waarvoor de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. Op 24 maart 2013 is de man betrokken geweest bij een verkeersongeval. Hij was op dat moment 27 jaar oud. Hij stond in de berm van een naast de weg gelegen fietspad, toen hij werd aangereden door een van de weg geraakte auto. Hij heeft door het ongeval ernstig letsel opgelopen (schedel-hersenletsel, fracturen schouder en sleutelbeen, wervelfracturen borstwervelkolom en ribfracturen). De verzekeraar heeft een bedrag van € 113.504,27 aan de man vergoed, waarvan € 86.000 aan (persoonlijke) schadevergoeding en € 27.504,27 aan buitengerechtelijke kosten. Partijen hebben geprobeerd buitengerechtelijk tot een schaderegeling te komen, maar zijn daar niet in geslaagd. De partijen hebben gezamenlijk opdracht gegeven tot meerdere expertises. In eerste aanleg heeft de man veroordeling van de verzekeraar tot betaling van € 1.228.846,48 gevorderd. Een groot deel van deze vordering betreft het verlies van verdienvermogen. De man, die ten tijde van het ongeval op basis van een tijdelijk contract van 24 uur per week als supportmedewerker BOPZ werkzaam was, stelt dat hij in de situatie zonder ongeval meer uren zou zijn gaan werken, promotie zou hebben gemaakt en meer zou zijn gaan verdienen dan in de situatie met ongeval het geval is (geweest). De rechtbank kwam tot de conclusie dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer schade heeft geleden en nog lijdt dan de verzekeraar heeft uitgekeerd. De vorderingen van de man zijn door de rechtbank afgewezen. In de procedure in hoger beroep vordert de man vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof volgt met inachtneming van de maatstaf uit onder meer het molenaarszoon-arrest de door de man gehanteerde uitgangspunten niet. Toekomstig verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval kan niet worden vastgesteld omdat daarvoor onvoldoende is aangevoerd en het verschenen verlies aan verdienvermogen al is vergoed. De man heeft geen bewijs aangeboden van voldoende onderbouwde stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. De man heeft ook niet voldoende onderbouwd dat hij in de toekomst minder huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Hij heeft onvoldoende aangevoerd waarom hij in 2015 wel nog deze taken kon uitvoeren en in 2019 niet meer. Overige schadeposten worden eveneens afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0566

In deze zaak staat de vergoeding van de kosten van een belangenbehartiger bij personenschade centraal. De vrouw is gewond geraakt bij een verkeersongeval. De verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid erkend. De vrouw heeft een belangenbehartiger in de arm genomen om haar te helpen bij de schadeafhandeling. In de zaak vordert zij onder meer een vergoeding voor de kosten van haar belangenbehartiger. De verzekeraar weigert deze te vergoeden omdat zij de redelijkheid van deze kosten niet kan beoordelen. In de wet is bepaald dat als er een wettelijke verplichting bestaat om schade te vergoeden, ook de redelijke kosten voor verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking komen. Volgens vaste rechtspraak geldt daarbij de dubbele redelijkheidstoets. Tussen de verzekeraar en de belangenbehartiger is discussie ontstaan of Achmea het recht had om vragen te stellen over de kennis, ervaring en deskundigheid van de belangenbehartiger. De kantonrechter oordeelt dat een partij als de verzekeraar het recht heeft om vragen te stellen over de deskundigheid van de belangenbehartiger van een persoon aan wie zij schade moet vergoeden. De antwoorden op die vragen kunnen namelijk relevant zijn bij de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht die de verzekeraar heeft. De kantonrechter stelt vast dat de belangenbehartiger slechts zeer beperkt antwoord heeft gegeven op de terechte vragen naar zijn deskundigheid. De tussenconclusie is dan ook dat de verzekeraar zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij de dubbele redelijkheid van de kosten van de belangenbehartiger niet kon beoordelen en dat zij deze daarom niet zou vergoeden. Daarmee staat niet automatisch vast dat in deze procedure de vordering tot vergoeding van de kosten moet worden afgewezen. Er is echter niet gebleken dat de vrouw schade lijdt als de verzekeraar de kosten van haar belangbehartiger niet vergoed. Daarnaast heeft zij de dubbele redelijkheidtoets van de kosten onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat de vergoeding van de kosten moeten worden afgewezen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0565

Deelgeschil. In 2023 was de vrouw in verwachting. Zij werd bij die zwangerschap begeleid door de verloskundige. Toen de vrouw bijna 11 weken zwanger was, heeft zij een niet-invasieve prenatale test (NIPT) laten doen. Een ondergeschikte van de verloskundige heeft de vrouw enkele dagen later laten weten dat de uitslag van de NIPT negatief was. Die uitslag was echter positief op trisomie. De vrouw heeft dat voor het eerst gehoord toen zij 25 weken zwanger was, toen het niet meer mogelijk was de zwangerschap af te laten breken. Het inmiddels geboren kind van de vrouw heeft het syndroom van Down. De vrouw verzoekt in deze procedure, na vermindering van verzoek, een verklaring voor recht dat de verloskundige aansprakelijk is voor de schade, zowel materieel als immaterieel, die de vrouw als gevolg van ‘in dit verzoekschrift beschreven schade’ heeft geleden, thans lijdt en in de toekomst nog zal lijden. De verloskundige voert hiertegen verweer. Tussen de vrouw en de verloskundige bestond een geneeskundige behandelingsovereenkomst. In dat kader rustte op de verloskundige een zorgplicht (artikel 7:453 BW). Vast staat dat het laboratorium de uitslag van de NIPT alleen naar de verloskundige heeft gestuurd. Het was dus aan haar om de vrouw over die uitslag te informeren. Het spreekt volgens de rechtbank voor zich dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verloskundige mag worden verwacht dat zij de zwangere vrouw juist informeert over die uitslag. De ondergeschikte van verloskundige heeft de vrouw echter onjuist over die uitslag geïnformeerd en daarmee heeft de verloskundige haar zorgplicht geschonden. Zij is immers ook aansprakelijk voor fouten van haar ondergeschikten. Het betreft hier een belangrijke uitslag, die naar de verloskundige moest weten, voor de vrouw grote gevolgen zou hebben. De verloskundige is dus aansprakelijk voor de schade. Voor het aannemen van aansprakelijkheid is niet vereist dat vaststaat dat (door de zorgplichtschending) schade is geleden. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat is hier het geval. Aannemelijk is dat de vrouw als gevolg van de onjuiste mededeling over de uitslag van de NIPT immateriële schade heeft geleden, in elk geval omdat zij niet de begeleiding heeft kunnen krijgen die aan zwangere vrouwen met deze uitslag normaliter wordt geboden en ook omdat haar de mogelijkheid is ontnomen om met de kennis van de positieve uitslag een keuze te maken om het kind wel of niet te krijgen. Dit vormt een ernstige inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht en daarmee een aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. De verzochte verklaring wordt toegewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0564

Op 21 september 2018 heeft er een verkeersongeluk plaatsgevonden, waardoor mevrouw en haar 5-jarige dochter (hierna: benadeelden) (letsel)schade hebben geleden. De bestuurder van de auto heeft de plaats van de aanrijding verlaten. De WAM-verzekeraar heeft de (letsel)schade uitbetaald aan de benadeelden omdat zij daartoe verplicht is op grond van artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). De bestuurder heeft op 4 oktober 2018 aangifte bij de politie gedaan van diefstal van de auto en aangegeven dat hij niet de bestuurder van de auto was op 21 september 2018. In geschil is of de WAM-verzekeraar het bedrag dat zij heeft uitgekeerd aan de benadeelden wegens (letsel)schade als gevolg van het verkeersongeluk op 21 september 2018 veroorzaakt door de auto van de bestuurder kan vorderen. De verzekeraar stelt de schade te kunnen verhalen op de bestuurder op grond van artikel 7:941 lid 5 BW. Maar artikel 7:941 lid 5 BW biedt daarvoor geen grondslag: een verhaalsrecht is iets anders dan het (verval van) recht op uitkering. Artikel 15 WAM regelt de verhaalsrechten die de verzekeraar op de verzekeringnemer heeft in een geval als het onderhavige, waarin de verzekeraar aan de benadeelden heeft uitbetaald op grond van artikel 6 WAM. Een verzekeraar die de schade van een benadeelde heeft vergoed, hoewel de verzekeringsovereenkomst geen dekking gaf, heeft op grond van artikel 15 lid 1 WAM verhaal op de aansprakelijke persoon. Voor de beantwoording van de vraag of de schade onder een verzekering was gedekt, is van belang welke polisvoorwaarden van toepassing waren ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De stelplicht en bewijslast rusten in dit geval op de verzekeraar. Volgens de verzekeraar heeft de bestuurder in strijd met de polisvoorwaarden verklaard dat het voertuig is gestolen, terwijl uit het onderzoek is gebleken dat de bestuurder het voertuig zelf bestuurde en later als gestolen heeft opgegeven. Bovendien is volgens de verzekeraar gebleken dat de bestuurder de schade onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. De verzekeraar heeft ter onderbouwing van haar stellingen de onderzoeksrapporten overgelegd. De verzekeraar heeft naar het oordeel van de kantonrechter met de onderzoeksrapporten voldoende aannemelijk gemaakt dat de bestuurder, de bestuurder van de auto is geweest waarmee het verkeersongeval is veroorzaakt. Dat de auto is gestolen heeft de bestuurder onvoldoende aangetoond. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de bestuurder onjuiste informatie heeft verstrekt aan de verzekeraar, waardoor hij de schade die verzekeraar aan benadeelden heeft vergoed, dient terug te betalen. De bestuurder wordt veroordeeld voor de onderzoekskosten en de buitengerechtelijke incassokosten.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 15-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0563

Strafrecht. Verdacht wordt veroordeeld voor de doodslag op zijn vijf maanden oude zoon. Verdachte heeft zijn zoon drie keer met kracht met de vuist op het hoofd geslagen. Zijn zoon heeft hierdoor zwaar letsel opgelopen, waaraan hij enkele dagen later is overleden. Aan verdachte wordt een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven jaar. De moeder van de baby heeft € 40.000 aan immateriële schade gevorderd bestaande uit affectieschade á € 20.000 en schokschade á € 20.000. De affectieschade wordt door de rechtbank toegewezen. De rechtbank overweegt dat in deze zaak de vordering tot schokschade niet (zodanig) onderbouwd is, dat daaruit naar objectieve maatstaven volgt dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok zoals hiervoor omschreven. Het overgelegde contactjournaal met de huisarts van 3 oktober 2023, waarin door de huisarts wordt geschreven dat gezien de ingrijpende gebeurtenis van het overlijden van het zoontje van de moeder door een niet-natuurlijke oorzaak, er mogelijk sprake is van een traumatisch verlies, is onvoldoende om het bestaan van zulk geestelijk letsel vast te kunnen stellen, mede in het licht van de aanwezige affectieschade. Dit maakt dat het op dit moment onvoldoende duidelijk is of het door de moeder opgelopen geestelijk letsel een (rechtstreeks) gevolg is geweest van schokschade of verband houdt met het traumatische verlies van haar zoon op zichzelf. De door de moeder gevorderde schokschade zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en kan, desgewenst, bij de civiele rechter worden gevorderd of in geval van hoger beroep in deze strafzaak nader onderbouwd worden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0562

Strafrecht. De verdachte heeft op 20 juni 2023 het destijds 36-jarige slachtoffer vermoord. Het slachtoffer was in Albert Heijn nietsvermoedend aan het werk en werd daar op klaarlichte dag, voor de ogen van haar collega’s en het winkelend publiek, neergestoken. De moeder en de echtgenoot van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De moeder vordert een bedrag van € 17.500 aan affectieschade en dit bedrag wordt door de rechtbank toegewezen. De echtgenoot vordert een bedrag van € 40.000 aan immateriële schade (€ 20.000 aan affectieschade en € 20.000 aan shockschade). Het hof acht aannemelijk dat de affectieschade is geleden en wijst het bedrag toe. Omtrent de shockschade oordeelt het hof dat vaststaat dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium gezien en is daarbij geconfronteerd met de verwondingen op haar lichaam. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij onder behandeling is geweest van een psycholoog. Sinds het overlijden van zijn vrouw heeft hij last van paniekklachten, verminderde eetlust met afvallen tot gevolg en dagelijkse gedachten aan de dood. Hij lijkt lang in een shock te hebben geleefd en krijgt verschrikkelijke beelden over zijn partner met betrekking tot het voorval. De psycholoog stelt dat er sprake is van een psychotrauma en stressor-gerelateerde stoornis met persisterende rouwstoornis met depressieve stemmingen, slapeloosheid en dissociatie. Het voorgaande levert een grond op voor de toewijzing van de shockschade. Het hof acht het gevorderde bedrag billijk. De echtgenoot vordert tevens materiële schade in de vorm van onder meer kosten lijkbezorging, verlies van arbeidsvermogen, kosten van de ingeschakelde rekenkundig expert. Deze schade wordt toegewezen. Ten aanzien van de posten huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid wijst het hof de vordering toe voor een periode van tien jaren. Onvoldoende onderbouwd is gesteld dat de echtgenoot tot aan het (fictieve) 75e levensjaar van het slachtoffer ondersteuning nodig heeft.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 23-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0561

Deelgeschil. Een zuster van de Congregatie der Zusters van Barmhartigheid van Ronse (de Congregatie) is in 2019 slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Zij heeft daardoor ernstig schedel-hersenletsel opgelopen. De verzekeraar van de veroorzaker heeft aansprakelijkheid erkend. Zowel de zuster als de congregatie zijn verzoekers in dit deelgeschil. Na het ongeval zijn verschillende rollen die de zuster had binnen de congregatie door anderen waargenomen. Verzoekers willen de kosten daarvan van bijna € 125.000 op de verzekeraar van de veroorzaker verhalen. Primair door te stellen dat de congregatie gerechtigd is deze schade in dit deelgeschil te vorderen als eigen schade en subsidiair dat de zuster (een deel van) deze schade op de verzekeraar kan verhalen. De rechtbank verklaart de congregatie niet ontvankelijk in haar verzoek omdat de congregatie een civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid is en op basis van artikel 1019w Rv in deelgeschil geen schade kan vorderen. De gevorderde schade is vermogensschade voor de congregatie, maar geen schade voor de zuster zelf. De verzoeken van de zuster worden afgewezen. De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen omdat er geen onderscheid is gemaakt tussen de kosten voor de congregatie en de kosten voor de zuster. De kosten van het deelgeschil worden begroot voor zover deze aan de zijde van de zuster zijn gemaakt. De verzekeraar wordt veroordeeld tot betaling daarvan.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 14-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0560

Deelgeschil. De vrouw is tijdens de weekmarkt in Beverwijk gevallen over een uitstekende punt van een plantenbak. In dit deelgeschil verzoekt de vrouw vast te stellen dat de gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De gemeente stelt dat de toedracht van het ongeval niet duidelijk is. Het is de gemeente niet duidelijk of de vrouw is gevallen omdat zij plotseling moet uitwijken of dat zij over de rand van een plantenbak is gevallen. De kantonrechter is van oordeel dat er geen twijfels bestaan over de toedracht en dat de vrouw over de uitstekende punt van de plantenbak is gevallen. Volgens de kantonrechter is deze plantenbak ook een opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW, de gemeente is daarvan de bezitter. Volgens de kantonrechte leveren de omstandigheden van het geval een bepaald risico op ongevallen op en daarmee ook een gevaar op deze ongevallen. Dit heeft zich in dit geval ook verwezenlijkt. De plantenbak is onderdeel van de looproute, deze looproute is een vrije doorgang tussen de marktkramen door. Mede met het oog op de drukte en het feit dat de plantenbak niet sterk opvalt ten opzichte van de straatstenen, kan deze door voetgangers over het hoofd worden gezien. De kantonrechter is van oordeel dat van de gemeente gevergd kon worden dat zij maatregelen zou treffen om ongevallen te voorkomen. Daarvoor hoeven de plantenbakken niet te worden verwijderd. Een alternatief voor het verwijderen van de plantenbakken is al toegepast door het markeren van de punten van de plantenbakken met tape, verf of met paaltjes. De gemeente heeft gesteld dat het om esthetische redenen niet gewenst is om verf, tape of paaltjes aan te brengen nabij de (punten van de) plantenbakken. De gemeente ziet daarbij echter over het hoofd dat enkele punten van plantenbakken inmiddels al met verf of tape door derden en met paaltjes door de gemeente zelf zijn gemarkeerd. De kantonrechter is van oordeel dat de (punt van de) plantenbak niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, waardoor deze een gevaar voor personen oplevert. Dit gevaar heeft zich verwezenlijkt, de gemeente dient daarom deze schade te vergoeden. Het beroep op eigen schuld slaagt niet.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 16-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0559

Er heeft in Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen een fatbike en een bestuurder van een auto. De bestuurder van de auto reed op de Stadionweg bij de kruising met de Parnassusweg rechtdoor. De fatbiker reed op het fietspad van de Parnassusweg bij de kruising met de Stadionweg door het rode licht. Op de kruising is de bestuurder van de fatbike ter hoogte van het achterwiel tegen de achterzijde van de auto aangereden waardoor hij letsel heeft opgelopen. De bestuurder van de fatbike stelt dat de bestuurder van de auto op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is. De bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar stellen primair dat het aansprakelijkheidsregime van artikel 6:162 BW van toepassing is, omdat het aannemelijk is dat de fatbike was opgevoerd en daarmee niet als elektrische fiets kan worden aangemerkt. Zij stellen tevens dat zij, doordat de bestuurder de fatbike heeft laten repareren, niet in staat zijn geweest om de fatbike te laten onderzoeken waardoor zij sterk belemmerd worden in hun verweermogelijkheden. Zij stellen dat dat een reden is om uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast om te keren. Subsidiair vorderen zij dat artikel 185 WVW van toepassing is, maar dat sprake is van overmacht, althans dat vaststaat dat de bestuurder van de fatbike voor meer dan 50% heeft bijgedragen aan het ongeval. Kern van het geschil is de vraag of de bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar (een deel van) de schade op grond van artikel 185 WVW of artikel 6:162 BW moeten vergoeden. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om de fatbike als gemotoriseerd voertuig aan te merken waardoor de aansprakelijkheid moet worden bepaald aan de hand van artikel 185 WVW. Het beroep op overmacht slaagt. De rechtbank concludeert dat de fatbikebestuurder met (relatief) hoge snelheid de kruising is opgereden en daarbij een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Het fietsen door rood licht is een ernstige verkeersfout die aan de fatbikebestuurder is toe te rekenen. De bestuurder van de auto kan niet worden verweten dat hij meer rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een fietser door rood fietst. Niet is komen vast te staan dat hij een andere verkeersfout heeft gemaakt. Verder is van belang dat fatbike tegen de auto is aangereden en niet andersom. De bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar zijn niet aansprakelijk.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0558

De vrouw is op het bovenste parkeerdek van het winkelcentrum uitgegleden. Het parkeerdek was die dag erg glad door ijsvorming. Bij het uitstappen uit haar auto gleed zij weg met haar linkerbeen/voet, terwijl haar rechterbeen nog bekneld zat in de auto. Als gevolg hiervan heeft zij haar rechterbovenbeen gebroken. Zij is vervolgens geholpen door een medewerker van de vastgoedbeheerder. Hij was ingeschakeld voor de schoonmaakwerkzaamheden en gladheidsbestrijding van het complex, waaronder het betreffende parkeerdek. De vrouw heeft de bestuurder van de eigenaar van het parkeerdek aansprakelijk gesteld, deze aansprakelijkheid is door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat eigenaar in elk geval op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de geleden schade. Van de eigenaar mocht worden verwacht dat zij maatregelen zou treffen om het gevaar weg te nemen of in ieder geval te beperken. Zij was niet alleen bekend met de gladheid op het parkeerdek op de dag van het ongeval, maar had daar ook in de maanden ervoor meerdere klachten over ontvangen van winkeliers, die spraken over gladheid. Bovendien had zij zelf opdracht gegeven om te strooien, wat bevestigt dat zij zich van het gevaar bewust was. Toen de betreffende ochtend bleek dat het zout op was en er gewacht moest worden op een levering vanuit Rotterdam, heeft zij er echter voor gekozen het parkeerdek open te laten voor bezoekers. Het had in die situatie voor de hand gelegen om het dek (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk af te sluiten, bijvoorbeeld door pionnen, linten of hekken te plaatsen, zodat bezoekers het gladde gedeelte niet konden betreden en gebruik zouden maken van het onderliggende parkeerdek. Ook had zij waarschuwingsborden kunnen plaatsen bij de in- en uitgangen om bezoekers te attenderen op de gevaarlijke situatie. Of er ook sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW kan in deze procedure niet worden vastgesteld. De vrouw stelt dat het parkeerdek niet voldoet aan de richtlijnen ten aanzien van de afwatering. De rechtbank oordeelt dat indien de staat van het parkeerdek daadwerkelijk zo is zoals de vrouw stelt, dit een gebrekkige opstal zou kunnen opleveren. Maar om dit te kunnen beoordelen dienen er meer gegevens te zijn waaruit deze staat blijkt. Nu de aansprakelijkheid reeds op grond van artikel 6:162 BW is vastgesteld, komt de rechtbank niet meer toe aan deze beoordeling. Het beroep op eigen schuld slaagt niet. De eigenaar en de aansprakelijkheidsverzekeraar zijn op grond van artikel 6:162 jo. 7:954 BW gehouden de schade te vergoeden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24-09-2025