Naar boven ↑
8.383 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0532

Hoge Raad. Billijkheidscorrectie bij de bepaling van de eigen schuld van een kind in regreszaken. In 1988 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een personenauto en een 9-jarig kind. De ziekenfondsverzekeraar van het kind heeft de medische kosten voldaan. Van dit bedrag komt volgens de ziekenfondsverzekeraar twee derde deel in aanmerking voor vergoeding door de WAM-verzekeraar van de personenauto, aangezien de bestuurder van de personenauto voor twee derde deel schuld heeft aan de aanrijding. De WAM-verzekeraar heeft al 20% van dit bedrag buiten rechte voldaan. De rechtbank wees de vordering van de ziekenfondsverzekeraar af omdat zij van oordeel was dat het kind zodanig onvoorzichtig had gehandeld dat de schuld aan de aanrijding op overwegende mate op hem rustte. Het geringe verwijt dat volgens de rechtbank de bestuurder nog wel te maken viel, bracht haar, de ernst van de wederzijdse fouten afwegend, tot een schuldverhouding van een vijfde aan de zijde van de bestuurder, op basis van welke verhouding de WAM-verzekeraar reeds had betaald aan de ziekenfondsverzekeraar, zodat geen vorderingsrecht meer resteerde. De ziekenfondsverzekeraar ging hiertegen in hoger beroep. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof kon het kind slechts in beperkte mate van zijn gedrag een verwijt worden gemaakt. Op grond van een en ander komt het hof tot het oordeel dat de ontstane schade, niet voor de helft zoals met betrekking tot de wederzijdse causaliteit is overwogen, doch voor twee derde voor rekening van de WAM-verzekeraar dient te komen. De onderhavige regresvordering van de ziekenfondsverzekeraar, die tot dit deel van de schade is beperkt, is derhalve volledig toewijsbaar. Hiertegen is de WAM-verzekeraar in cassatie gegaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Voor regresvorderingen is er onvoldoende reden om aan de toepassing van de maatstaven van artikel 6:101 lid 1 BW door bijzondere, in de rechtspraak ontwikkelde regels nader vorm te geven. Voor wat betreft het bedrag waarvoor regres genomen wordt, heeft het slachtoffer zijn schade vergoed gekregen. Er is hier derhalve geen reden om, in verband met de persoonlijke belangen van het slachtoffer en het maatschappelijk belang van een goede slachtofferbescherming, aan de omstandigheden aan de zijde van het kind het zeer zware gewicht toe te kennen dat tot de 100%-regel heeft geleid, onderscheidenlijk aan de omstandigheden aan de zijde van het volwassen, niet-gemotoriseerde verkeersslachtoffer het zware gewicht dat tot de 50%-regel heeft geleid. Ook is hier aan een zodanige standaardisering minder behoefte. In gevallen als het onderhavige staan doorgaans, zoals ook hier, twee verzekeraars tegenover elkaar, zulks in verband met de wettelijke verplichting aan de zijde van het motorrijtuig om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, door verzekering te dekken. Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen.
Hoge Raad, 05-12-1997

Rechtspraak

PS 2025-0531

Conclusie procureur-generaal (P-G). In 1985 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een motorrijtuig en een fietsster. Hierbij is de 14-jarige fietsster ernstig gewond geraakt. Bij de rechtbank heeft de motorrijder zich verweerd met een beroep op overmacht, subsidiair medeschuld van de fietsster. De rechtbank heeft het beroep op overmacht gehonoreerd. Het hof heeft dit vonnis echter vernietigd, overwegende dat de fietsster in zoverre in haar bewijsaanbod was geslaagd dat de motorrijder meer rechts had moeten rijden, dat de motorrijder geen beroep op overmacht toekwam omdat hem rechtens verwijt kon worden gemaakt en dat de aan de fietsster verweten gedragingen niet konden leiden tot enige vermindering van de schadevergoedingsplicht aangezien niet kan worden gesproken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Tegen dit oordeel is de motorrijder in cassatie gegaan. De P-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. De P-G overweegt dat de door de Hoge Raad genoemde leeftijdgrens van 14 jaar absoluut is. Het hof lijkt in het kader van de beantwoording van de vraag of eigen schuld tot vermindering van de aansprakelijkheid moet leiden echter het criterium toe te passen dat geldt voor kinderen tot 14 jaar. De P-G is echter van mening dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook bij de toepassing van de volwassenenregeling kan de billijkheid wegens de bijzondere omstandigheden van het geval, meebrengen dat de gehele schade voor rekening van de motorrijder blijft als de gedraging van het slachtoffer heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
Parket bij de Hoge Raad, 15-10-1993

Rechtspraak

PS 2025-0530

Hoge Raad. In 1985 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een motorrijtuig en een fietsster. Hierbij is de 14-jarige fietsster ernstig gewond geraakt. Bij de rechtbank heeft de motorrijder zich verweerd met een beroep op overmacht, subsidiair medeschuld van de fietsster. De rechtbank heeft het beroep op overmacht gehonoreerd. Het hof heeft dit vonnis echter vernietigd, overwegende dat de fietsster in zoverre in haar bewijsaanbod was geslaagd dat de motorrijder meer rechts had moeten rijden, dat de motorrijder geen beroep op overmacht toekwam omdat hem rechtens verwijt kon worden gemaakt en dat de aan de fietsster verweten gedragingen niet konden leiden tot enige vermindering van de schadevergoedingsplicht aangezien niet kan worden gesproken van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Tegen dit oordeel is de motorrijder in cassatie gegaan. De Hoge Raad behandelt de verschillende klachten. Subonderdeel 1 van onderdeel II slaagt. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof heeft gemeend dat in de omstandigheden van dit geval aanleiding bestond dienaangaande de regel toe te passen, welke in de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard voor aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind dat de leeftijd van 14 jaar nog niet heeft bereikt. De Hoge Raad verwijst de zaak. Er zal opnieuw moeten worden beoordeeld of en in hoeverre in dit geval plaats is voor vermindering van de vergoedingsplicht van de motorrijder in verband met de door hem ingeroepen eigen schuld van de fietsster aan het ongeval. Daarbij zal op grond van de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van de motorrijder moeten worden gebracht. Vervolgens zal nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van de motorrijder moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van fietsster voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen – wat in de vaststaande omstandigheden weinig voor de hand ligt –, hetzij omdat de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de motorrijder komt. Bij deze billijkheidsafweging dient ook te worden gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheid betreffende de ontwikkeling van de fietsster.
Hoge Raad, 24-12-1993

Rechtspraak

PS 2025-0529

Strafrecht. Het hof veroordeelt een 49-jarige man tot vierentwintig jaar gevangenisstraf voor de liquidatie van een man in Zwolle op oudejaarsavond in 2019 en het bezit van een grote hoeveelheid (automatische) vuurwapens met munitie en handgranaten. De zoon van het slachtoffer vordert vergoeding van schokschade en affectieschade. Het hof stelt vast dat bij de zoon een hevige emotionele schok is teweeggebracht doordat hij naar de plaats delict is gegaan en daar getuige is geweest van het feit dat zijn vader het dodelijke slachtoffer was. Zichtbaar geëmotioneerd en schreeuwend om zijn vader is de benadeelde partij door de politie van de plaats delict weggehaald en naar het politiebureau gebracht. Aldaar is hij geconfronteerd met een foto van zijn overleden vader. Dat heeft tot geleid tot geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Deze diagnose is gesteld door een psycholoog. Het hof is hierdoor van oordeel dat sprake is van een hevige emotionele schok bij de zoon die teweeg is gebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde. De zoon krijgt € 25.000 aan schokschade toegekend. De gevorderde € 15.000 aan affectieschade in eerste aanleg wordt toegekend. Voor zover de advocaat van de benadeelde partij de vordering affectieschade in haar toelichting in hoger beroep heeft willen verhogen tot € 17.500 miskent zij dat de vordering in hoger beroep op grond van de wet niet meer kan worden verhoogd.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Zwolle), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0528

Strafrecht. Veroordeling voor moord. Partner van het overleden slachtoffer vordert schokschade. Hij heeft zijn partner gezien nadat haar lichaam was vrijgegeven door de officier van justitie en zij thuis werd opgebaard bij een van haar zussen. Hij is daarbij geconfronteerd met de ingepakte verwondingen op haar lichaam en de verwonding die niet was bedekt. De confrontatie heeft bij hem geleid tot een hevige emotionele schok. Hij heeft met een medisch stuk onderbouwd dat hij sinds juli 2024 gesprekken heeft bij de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ en dat hij daarin psychische klachten benoemt die passend zijn bij de symptomen van een posttraumatische stressstoornis. De mogelijkheid van EMDR-therapie is besproken. De rechtbank acht met dit stuk genoegzaam aangetoond dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat gelet op de aard en de gevolgen ernstig is. De partner krijgt € 10.000 aan schokschade toegekend. Ook de gevorderde affectieschade wordt toegewezen. Ook de zussen van het slachtoffer vorderen schokschade. De rechtbank begrijpt dat de omstandigheden waaronder het slachtoffer is overleden en de gevolgen van het overlijden van hun zus een grote impact hebben gehad op de benadeelde partijen. Het geestelijk letsel dat zij in hun vorderingen beschrijven, is met de door hen overgelegde medische stukken thans echter onvoldoende onderbouwd. Nadere bewijslevering naar het bestaan van het geestelijk letsel van de benadeelde partijen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partijen worden daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 07-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0525

Een man heeft tijdens zijn detentie in het Juridisch Centrum Zaanstad (JCZ) zelfmoord gepleegd. De vader van de man vordert in deze procedure inzage in het medisch dossier van zijn zoon. JCZ heeft die inzage geweigerd met een beroep op het medisch beroepsgeheim. Deze zaak draait om de vraag of er op grond van artikel 7:458a lid 1 BW redenen zijn om een uitzondering op dat beroepsgeheim te maken. De kortgedingrechter van de rechtbank heeft de vordering van de vader afgewezen, maar het hof geeft de vader gelijk. Het hof is van oordeel dat de vader met zijn argumenten het zwaarwegende belang bij inzage voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij neemt het hof onder andere in aanmerking dat het voor JCZ duidelijk was dat de zoon zeer kwetsbaar was, het niet duidelijk is hoe uitgebreid de psychiater met de zoon heeft gesproken en of hij/zij het suïciderisico zelfstandig (opnieuw) heeft ingeschat, dan wel grotendeels is gevaren op de methodische inschatting van vrijdagavond en het feit dat het de eerste detentie was voor de zoon en het voorzienbaar was dat dit een zeer grote impact zou hebben. Het hof stelt dat het zo direct en abrupt en zo volledig afschalen bij een zo kwetsbare jongeman – mede gelet op de rechtspraak rond artikel 2 EVRM – meerdere reële vragen oproept, zozeer dat het hof tot de conclusie komt dat de vader het vermoeden dat het risico verkeerd is ingeschat en/of dat ten onrechte geen voorzorgsmaatregelen zijn genomen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is in dit geval niet nodig om de inzage te beperken tot een bepaald deel van het dossier: de vader heeft recht op inzage van het volledige medische dossier van het JCZ met betrekking tot het verblijf van zijn zoon aldaar. Het hof benadrukt dat het voorgaande níét betekent dat er een medische fout is gemaakt, respectievelijk dat er is gehandeld in strijd met artikel 2 EVRM. Het is mogelijk dat uit het medisch dossier zal blijken dat dit niet het geval is.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 16-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0523

Gedupeerden van de toeslagenaffaire hebben al een compensatiebedrag van € 30.000 ontvangen maar stellen dat zij meer schade hebben geleden dan dit bedrag. In 2024 hebben zij de Staat aansprakelijk gesteld voor deze (resterende) schade. De Staat heeft zijn aansprakelijkheid erkend voor de besluiten van de Belastingdienst met betrekking tot de jaren waarvoor een compensatie aan hen is toegekend. De gedupeerden willen hun (resterende) schade verhalen langs de civielrechtelijke weg in plaats van via het bestuursrechtelijke traject. De gedupeerden verzoeken de rechtbank nu om twee deskundigen te benoemen (een psychiatrisch deskundige en een arbeidsdeskundige). Het doel van het psychiatrisch onderzoek is om vast te stellen of sprake is van psychische klachten en of het aannemelijk is dat deze klachten in causaal verband staan met de onrechtmatige besluiten en de daarmee samenhangende handelingen van de Staat. Het doel van de arbeidskundige expertise is om per persoon een beoordeling te maken van het functioneren in privé-, werk- en/of studiesituaties, rekening houdend met de eventueel door de psychiater vastgestelde functionele beperkingen. De Staat voert geen verweer tegen de gevraagde onderzoeken, maar wel tegen het belasten van de Staat met de kosten ervan. De rechtbank wijst het verzoek toe. Uitgangspunt van de wet is dat de verzoekers het voorschot voldoen. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat alleen aan partijen aan wie een toevoeging is verleend of die bij het heffen van het griffierecht als onvermogend (zouden) gelden, geen voorschot wordt opgelegd. Dat van die situatie sprake is, is niet gebleken. Er is niet gebleken dat de gedupeerden op basis van een toevoeging procederen. De gedupeerden hebben ook geen inkomensverklaring overlegd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 13-08-2025