Hoge Raad. Billijkheidscorrectie bij de bepaling van de eigen schuld van een kind in regreszaken. In 1988 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een personenauto en een 9-jarig kind. De ziekenfondsverzekeraar van het kind heeft de medische kosten voldaan. Van dit bedrag komt volgens de ziekenfondsverzekeraar twee derde deel in aanmerking voor vergoeding door de WAM-verzekeraar van de personenauto, aangezien de bestuurder van de personenauto voor twee derde deel schuld heeft aan de aanrijding. De WAM-verzekeraar heeft al 20% van dit bedrag buiten rechte voldaan. De rechtbank wees de vordering van de ziekenfondsverzekeraar af omdat zij van oordeel was dat het kind zodanig onvoorzichtig had gehandeld dat de schuld aan de aanrijding op overwegende mate op hem rustte. Het geringe verwijt dat volgens de rechtbank de bestuurder nog wel te maken viel, bracht haar, de ernst van de wederzijdse fouten afwegend, tot een schuldverhouding van een vijfde aan de zijde van de bestuurder, op basis van welke verhouding de WAM-verzekeraar reeds had betaald aan de ziekenfondsverzekeraar, zodat geen vorderingsrecht meer resteerde. De ziekenfondsverzekeraar ging hiertegen in hoger beroep. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof kon het kind slechts in beperkte mate van zijn gedrag een verwijt worden gemaakt. Op grond van een en ander komt het hof tot het oordeel dat de ontstane schade, niet voor de helft zoals met betrekking tot de wederzijdse causaliteit is overwogen, doch voor twee derde voor rekening van de WAM-verzekeraar dient te komen. De onderhavige regresvordering van de ziekenfondsverzekeraar, die tot dit deel van de schade is beperkt, is derhalve volledig toewijsbaar. Hiertegen is de WAM-verzekeraar in cassatie gegaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Voor regresvorderingen is er onvoldoende reden om aan de toepassing van de maatstaven van artikel 6:101 lid 1 BW door bijzondere, in de rechtspraak ontwikkelde regels nader vorm te geven. Voor wat betreft het bedrag waarvoor regres genomen wordt, heeft het slachtoffer zijn schade vergoed gekregen. Er is hier derhalve geen reden om, in verband met de persoonlijke belangen van het slachtoffer en het maatschappelijk belang van een goede slachtofferbescherming, aan de omstandigheden aan de zijde van het kind het zeer zware gewicht toe te kennen dat tot de 100%-regel heeft geleid, onderscheidenlijk aan de omstandigheden aan de zijde van het volwassen, niet-gemotoriseerde verkeersslachtoffer het zware gewicht dat tot de 50%-regel heeft geleid. Ook is hier aan een zodanige standaardisering minder behoefte. In gevallen als het onderhavige staan doorgaans, zoals ook hier, twee verzekeraars tegenover elkaar, zulks in verband met de wettelijke verplichting aan de zijde van het motorrijtuig om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, door verzekering te dekken. Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen.
Hoge Raad, 05-12-1997