Naar boven ↑
7.747 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0561

In 2015 is een terras door de politie ontruimd en zijn de bezoekers weggedreven. Een vrouw die dichtbij woonde is in het tumult terechtgekomen en door de politie geduwd en achterwaarts ten val gekomen. De vraag is of die duw onrechtmatig was en aan welke maatstaf moet worden getoetst. In geschil is verder of de vrouw, toen zij na de duw op de grond lag, met een wapenstok op het hoofd is geslagen en wie daarvan de bewijslast draagt. De partijen twisten ook over de vraag of er een causaal verband staat tussen het politieoptreden en de hersenbloeding die de vrouw later die avond kreeg, of de politie heeft gehandeld uit noodweer en of er sprake is van eigen schuld. De rechtbank vindt niet dat het in het Bouyid/België-arrest genoemde criterium van strikte noodzakelijkheid moet worden gebruikt. Voor de beoordeling of er sprake is van rechtmatig geweldgebruik moet er volgens de rechtbank gekeken worden naar de proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid van het toegepaste geweld. Volgens de rechtbank is op basis van de beschikbare stukken en de verklaringen ter zitting niet vast te komen staan dat de vrouw een klap met de wapenstok op het hoofd heeft gekregen. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast op de vrouw. Hoewel er inderdaad beelden zijn verwijderd, zijn er geen aanknopingspunten dat dit relevante beelden zijn geweest, waardoor de rechtbank de bewijslast niet omkeert. De duw van de politieagent was in de gegeven omstandigheden proportioneel. Van tevoren was de vrouw gewaarschuwd. Omdat de gegeven waarschuwing geen effect had, voldeed het geven van een forse duw in die omstandigheden ook aan de subsidiariteitseis. Er is geen sprake geweest van onrechtmatig politieoptreden. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
Rechtbank Gelderland, 23-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0560

Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 25 jaar voor onder andere vrijheidsberoving, seksueel misbruik en moord op een 9-jarige jongen. De rechtbank kent de vader van het slachtoffer € 20.000 toe aan affectieschade. Het beroep van de zussen van het slachtoffer op de hardheidsclausule ex artikel 6:108 lid 4 onder g BW slaagt. Beide zussen hadden een hechte band met het slachtoffer en namen zorgtaken op zich. De zussen krijgen ook beiden € 35.000 aan shockschade (immaterieel) toegekend. Hoewel ze geen directe getuigen zijn geweest van de misdrijven die de verdachte pleegde, hebben zij dagenlang intensief gezocht naar hun broertje. Zij zijn verder geconfronteerd met een foto van het lichaam van hun broertje en met alles wat hem overkomen bleek te zijn. Beide zussen zijn gediagnosticeerd met PTSS. De erfgenamen van het slachtoffer vorderen als rechtsopvolgers onder algemene titel smartengeld voor het slachtoffer. Voor toekenning hiervan moet het dan wel gaan om immateriële schade ontstaan bij leven en moet voldaan zijn aan het zogenoemde mededelingsvereiste, zoals opgenomen in artikel 6:95 lid 2 BW. De verdediging heeft aan de hand van wetsgeschiedenis beargumenteerd dat de wetgever onverkort vasthoudt aan het mededelingsvereiste en dat er dus geen juridische basis is voor het toewijzen van de vordering, omdat de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet zo ver mogen reiken dat het mededelingsvereiste volledig terzijde wordt gesteld. De wetgever gaat er immers bij herhaling van uit dat het niet juist zou zijn een hoogst persoonlijke schadevergoeding aan nabestaanden te laten toekomen, terwijl de overledene zelf dat niet heeft gevorderd. De rechtbank ziet dat anders. Zij leest in de wetgeschiedenis met betrekking tot de affectieschade niet dat de specifieke omstandigheden, zoals die in de onderhavige zaak of bijvoorbeeld de Mallorca-zaak spelen, in het wetgevingsproces zijn meegewogen. Alleen in algemene zin komen schadeveroorzakende gebeurtenissen in de parlementaire stukken aan de orde, zoals ongevallen, medische fouten en misdrijven. De omstandigheid dat juist door gedragingen van de veroorzaker de overledene niet in de gelegenheid kan zijn geweest aanspraak te maken op smartengeld komt niet aan de orde. De factoren opzet of schuld komen ook alleen terloops ter sprake, maar niet te lezen valt dat die factoren geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van het mededelingsvereiste of de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid in dat kader. Naar het oordeel van de rechtbank zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de verdachte, die het slachtoffer bij leven ernstige schade heeft toegebracht, zich kan verweren tegen de vordering en zijn aansprakelijkheid ontloopt door het enkele feit dat door zijn handelen het slachtoffer niet kenbaar heeft kunnen maken de door hem geleden schade op de verdachte te willen verhalen. De vordering wordt toegewezen.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 27-11-2024

Rechtspraak

PS 2024-0559

Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld voor moord en poging tot moord. De echtgenote van het overleden slachtoffer en tevens zelf slachtoffer van de poging tot moord krijgt € 20.000 aan affectieschade toegewezen. De echtgenote is geconfronteerd met de directe gevolgen van het strafbare feit. Hoewel zij het steken niet direct heeft gezien, heeft zij haar echtgenoot wel bloedend zien zitten terwijl zij zelf werd aangevallen. Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok bij haar teweeggebracht, wat heeft geleid tot PTSS. De rechtbank kent haar een bedrag van € 10.000 toe aan shockschade, waarbij de rechtbank opmerkt dat er enige vorm van samenloop zit tussen de gevorderde affectieschade en de shockschade. De echtgenote heeft bij de aanval lichamelijk en geestelijk letsel opgelopen. Ze is hierdoor in haar persoon aangetast zoals bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW. De rechtbank kent haar hiervoor een bedrag van € 7.500 toe. De dochter en zoon van het overleden slachtoffer krijgen beiden € 17.500 aan affectieschade toegekend. De rechtbank verklaart de vorderingen voor shockschade van de dochter en zoon niet-ontvankelijk nu het niet aannemelijk is geworden dat de confrontaties met de verwondingen van hun moeder en het lichaam van hun vader in het mortuarium een hevige emotionele schok bij hen teweeg hebben gebracht. De gestelde geestelijke klachten kunnen immers ook het gevolg zijn van het leed dat door het verlies van een dierbare is veroorzaakt. Shockschade is niet bedoeld om klachten die daaruit voortvloeien te compenseren.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 26-11-2024

Rechtspraak

PS 2024-0558

Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld voor brandstichting met de dood tot gevolg, de moord op zijn ex-schoonmoeder en de pogingen tot moord op zijn ex-partner en haar nieuwe partner. Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar met aftrek van het voorarrest. De dochter van de overledene krijgt € 25.000 toegekend aan shockschade. Zij was aanwezig in de woning ten tijde van de brandstichting en heeft haar moeder volledig in brand zien staan. Dit heeft tot geestelijk letsel geleid. Zij krijgt ook € 17.500 toegekend aan affectieschade. De andere dochter van de overledene heeft haar moeder pas gezien toen de brand al uit was. Hoewel er bij haar PTSS is vastgesteld is de rechtbank van oordeel dat met de gegeven onderbouwing op dit moment onvoldoende is komen vast te staan of de beschreven gevolgen zijn ontstaan door de confrontatie met haar verbrande moeder of met de brandstichting in het geheel en haar uiteindelijke overlijden. De rechtbank verklaart haar voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk. Wel krijgt zij € 17.500 toegekend aan affectieschade. De schoonzoon van de overledene heeft de overledene in brand zien staan, wat voor geestelijk letsel heeft gezorgd. De rechtbank begroot de vergoedbare shockschade naar billijkheid op € 15.000. De andere schoonzoon van de overledene krijgt geen shockschade toegekend. Op grond van het dossier kan niet vastgesteld worden dat hij de overledene in brand heeft zien staan en er is ook geen medisch stuk overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er bij hem sprake zou zijn van geestelijk letsel. Het beroep van beide schoonzonen op de hardheidsclausule ex artikel 6:108 lid 4 sub g BW slaagt niet. Ook het nichtje en de kleinkinderen van de overledene krijgen geen shockschade toegekend en hun beroep op de hardheidsclausule slaagt eveneens niet. Verder vorderen de erfgenamen van de overledene namens de overledene smartengeld. Volgens de rechtbank is er niet voldaan aan het zogenoemde mededelingsvereiste en wordt de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Weliswaar heeft de raadsman van de erfgenamen een dag na de brandstichting een aansprakelijkheidsstelling verzonden naar zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte, maar de overledene was op dat moment niet in staat om haar wil hieromtrent kenbaar te maken en werd al vertegenwoordigd door de erfgenamen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 26-11-2024

Rechtspraak

PS 2024-0556

Een man is in 2022 met hoge snelheid op een auto met twee inzittenden gebotst. De twee inzittenden zijn als gevolg van het ongeval overleden. De man had ongeveer anderhalf keer de toegestane hoeveelheid alcohol gedronken. Met betrekking tot dit ongeval is hij in 2024 veroordeeld voor onder andere overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk. De personenauto waarin hij reed was door zijn moeder verzekerd. De WAM-verzekeraar wil dat de man de betaalde en nog te betalen schadevergoeding aan de nabestaanden van de inzittenden vergoedt aan de verzekeraar. Volgens de WAM-verzekeraar is zij op grond van diverse polisuitsluitingen (waaronder de alcoholclausule en de clausule over opzet, grove schuld of bewuste roekeloosheid) niet tot dekking gehouden en mocht de man niet te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. De rechtbank oordeelt dat de man aansprakelijk is voor de overlijdensschade ten gevolge van het verkeersongeval en dat de WAM-verzekeraar die schade op grond van artikel 15 lid 1 WAM mag verhalen op de man. Het door de WAM-verzekeraar gevorderde totaalbedrag is bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing en grondslag niet toewijsbaar. De tegenvordering van de man dat de WAM-verzekeraar de interne en externe frauderegistraties ongedaan moet maken is toewijsbaar aangezien er geen sprake is van fraude.
Rechtbank Noord-Holland, 20-11-2024