Naar boven ↑
8.383 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0542

Arbeidsrecht. Voormalig medewerkster DJI verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding na opzegging van de arbeidsovereenkomst door DJI. De medewerkster vindt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van DJI. Volgens haar heeft DJI haar niet de begeleiding en ondersteuning geboden die een medewerker op een leerervaringsplek toekomt. In plaats daarvan is de medewerkster, zo stelt zij, overgeleverd aan een giftige teamdynamiek, met name veroorzaakt door een collega (afdelingshoofd) die zich vrouwonvriendelijk, discriminerend en (seksueel) intimiderend gedraagt. De medewerkster werd gepest, ondermijnd en geïntimideerd. DJI betwist dat zij ernstig verwijtbaar jegens de medewerkster heeft gehandeld. De kantonrechter geeft de medewerkster gelijk en kent een billijke vergoeding toe. Er is geen informatie waaruit blijkt dat de medewerkster niet goed functioneerde. De verslagen van de functioneringsgesprekken zijn ronduit positief. Dat er naast allerlei zaken die de medewerkster goed oppakt ook enkel aandachtspunten/ontwikkelpunten worden genoemd, doet daar niet aan af. DJI heeft nagelaten te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden. DJI heeft de op haar rustende verplichting om te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden ernstig verzaakt. Daarnaast heeft DJI in strijd met de eisen van goed werkgeverschap gehandeld waar het de begeleiding en ondersteuning van de medewerkster in haar rol als afdelingshoofd en de aanpak van de gestelde zorgen over het functioneren betreft. Het ernstig verwijtbaar nalaten en handelen van DJI heeft geleid tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter stelt de door DJI te betalen billijke vergoeding vast op € 75.000. Daarnaast krijgt de medewerkster € 10.000 aan immateriële schadevergoeding toegekend. Uit al het voorgaande volgt dat de medewerkster voldoende heeft onderbouwd dat zij als gevolg van het ernstig verwijtbaar nalaten en handelen door DJI geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis en een angststoornis, heeft opgelopen. De medewerkster is dus in haar persoon aangetast als gevolg van het nalaten en handelen door DJI.
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 29-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0541

Deelgeschil. In 2024 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een personenauto en een bromfiets. De minderjarige bestuurder van de bromfiets heeft als gevolg van het ongeval (letsel)schade geleden. De wettelijke vertegenwoordigers van de bestuurder verzoeken de kantonrechter te oordelen dat de WAM-verzekeraar van de personenauto aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Volgens de wettelijke vertegenwoordigers heeft de bestuurster van de personenauto een verkeersfout gemaakt. Zij had de jongen voorrang moeten verlenen. De WAM-verzekeraar voert verweer en stelt dat het ongeval te wijten is aan de eigen schuld van de jongen. Volgens de WAM-verzekeraar heeft de bestuurster haar omgeving gecontroleerd, waarna zij haar richtingswijzer heeft aangezet. Volgens de WAM-verzekeraar passen de snelheid van beide voertuigen, de locatie van het voertuig van de bestuurster ten tijde van de aanrijding en het schadebeeld aan de auto en de scooter geen van alle bij de lezing dat de jongen zich al ‘dicht achter’ de personenauto bevond (in de zin van art. 18 RVV) toen zij linksaf sloeg, zoals de wettelijke vertegenwoordigers stellen. Volgens de WAM-verzekeraar heeft de jongen juist onrechtmatig jegens haar gehandeld: hij had haar voorrang moeten verlenen op grond van artikel 54 RVV, aangezien hij bezig was met het inhalen van een voertuig, wat een bijzondere manoeuvre is in de zin van dit artikel. De bestuurster heeft haar richtingaanwijzer aangezet vóórdat zij begon met afslaan en vóórdat de jongen begon met inhalen. De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van de wettelijke vertegenwoordigers moet worden afgewezen. Op de wettelijke vertegenwoordigers rust op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de door hen gestelde verkeersfout van de bestuurster. Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit deelgeschil onvoldoende komen vast te staan dat de bestuurster in strijd heeft gehandeld met artikel 18 RVV. De vorderingen worden afgewezen.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0540

Deelgeschil. In 2017 en 2021 is een vrouw betrokken geraakt bij twee verkeersongevallen. De WAM-verzekeraars van de tegenpartijen hebben aansprakelijkheid erkend. Na het eerste ongeval zijn de belangenbehartiger van de vrouw en de WAM-verzekeraar in overleg getreden over de uitgangspunten voor de vaststelling van de schade van de vrouw. De vrouw is ondertussen al twee keer uitgevallen. In 2018 is uit neurologisch onderzoek naar voren gekomen dat zij een nekhernia had. Om de vraag te beantwoorden of de nekhernia van de vrouw ongevalsgevolg was, is expertise ingewonnen bij een neurochirurg, die in 2021 een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport overweegt hij dat het eerste verkeersongeval als meest waarschijnlijke c.q. meest bijdragende oorzaak voor het ontstaan van de hernia moet worden beschouwd. Enkele maanden later overkwam haar het tweede ongeval. Na dit ongeval heeft de vrouw niet meer gewerkt en na een medische herbeoordeling van het UWV is de vrouw met terugwerkende kracht vanaf voor het ongeval een WGA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na melding van de vrouw dat zij financieel grote zorgen had, heeft de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar begin 2022 een voorschot van € 15.000 aan haar betaalbaar gesteld, onder de mededeling dat medisch advies zou worden ingewonnen om de gevolgen voor de vrouw van het tweede ongeval te kunnen beoordelen, in welk verband behoefte bestond aan nadere medische informatie. Na overleg is het NRL gevraagd om twee scenario’s uit te rekenen: de situatie die uitgaat van het gegeven dat de vrouw in de salarisschaal bleef waarvan zij het maximum al in 2022 had bereikt en de situatie die uitgaat van een doorloop naar de volgende salarisschaal met ieder jaar een trede. Over de status van dit rapport is discussie ontstaan. De vrouw stelt dat partijen gebonden zijn aan de uitkomsten van het rapport van het NRL. Het rapport van het NRL is een op gezamenlijk verzoek van partijen uitgebracht deskundigenrapport waaraan partijen in beginsel gebonden zijn, zoals in vaste rechtspraak is uitgemaakt. Daarbij geldt ook, aldus de vrouw, dat moet worden uitgegaan van hetgeen partijen zijn overeengekomen en wat partijen zijn overeengekomen zoals dat met toepassing van de ‘Haviltex-norm’ moet worden uitgelegd. De WAM-verzekeraar stelt zich op het standpunt dat het geschilpunt tussen partijen niet is of partijen gebonden zijn aan een op gezamenlijk verzoek uitgebracht deskundigenrapport, maar dat wat partijen verdeeld houdt de vraag is of de WAM-verzekeraar door met de belangenbehartiger van de vrouw af te spreken om het NRL een berekening te laten maken, het recht heeft prijsgegeven om, bijvoorbeeld, de medische causaliteitsvraag en de vraag naar de schade zonder ongeval bij de verdere schaderegeling en/of onderhandelingen te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat voor het door de vrouw bepleite standpunt, dat die discussie niet meer gevoerd zou mogen worden, uiteindelijk onvoldoende steun is te vinden in de namens partijen gevoerde correspondentie en de andere contacten die zij hebben gehad. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat in de berekening van het NRL feitelijk wordt uitgegaan van een blijvende arbeidsongeschiktheid van haar. Er wordt immers uitgegaan van uiteindelijk een WIA-uitkering. Toch vindt de rechtbank dit onvoldoende om in het feit dat de WAM-verzekeraar met de opdrachtverlening aan het NRL instemde een, toch hooguit stilzwijgende, instemming van (de schadebehandelaar van) de WAM-verzekeraar te lezen dat de WAM-verzekeraar niet meer in het kader van nader overleg tussen partijen zou mogen opwerpen dat voor haar onvoldoende vaststaat dat de vrouw mogelijk toch, ook al was zij inmiddels voor een tweede keer in een ongeval betrokken geraakt, toch weer aan het werk zou kunnen komen. Ten slotte acht de rechtbank de stelling van de vrouw onjuist, dat van de WAM-verzekeraar als professionele verzekeraar, die een professionele schadebehandelaar had ingeschakeld, mag worden verwacht dat zij of haar (professionele) schadebehandelaar het voorbehoud maakt zich niet aan de uitgangspunten van een doorrekening door een rekencentrum gebonden te achten als zij niet gebonden wil worden door (de uitgangspunten in) een rekenrapport, zoals dat van het NRL. Die tegenwerping treft geen doel, omdat de vrouw zelf werd bijgestaan door een professionele belangenbehartiger. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw niet wort gevolgd waar zij heeft aangevoerd dat de WAM-verzekeraar gebonden is aan de berekeningen van NRL, in de zin dat de schadeomvang noodzakelijkerwijs moet worden vastgesteld binnen de grenzen van de door NRL berekende bedragen. De rechtbank spreekt de hoop uit dat nu spoedig tussen partijen een verdere zinvolle inhoudelijke discussie zal worden gevoerd over de vaststelling van de omvang van de schade van de vrouw door de twee verkeersongevallen. De rechtbank hoeft partijen er niet op te wijzen dat de schadeafhandeling ook naar objectieve maatstaven te lang heeft geduurd en dat de vrouw er aanspraak op mag maken dat deze op een voor haar zo kort mogelijke termijn op aanvaardbare manier wordt afgerond. Hopelijk kunnen de inspanningen van partijen daar nu op gericht worden.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 01-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0539

Deelgeschil. In 2022 is een 15-jarige jongen een arbeidsongeval overkomen toen hij voor zijn werkgever maaltijden bezorgde met een scooter en uitgleed op een gladde weg. Hij liep hierdoor een meervoudige fractuur aan zijn enkel op. De jongen verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval. De werkgever stelt dat de jongen de schade niet heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Ook vindt zij dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden, omdat de jongen zonder rijbewijs en zonder toestemming op de scooter is gaan rijden. Mede daarom ontbreekt er volgens haar een causaal verband en is er aan de zijde van de jongen sprake van bewuste roekeloosheid. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat op de dag van het ongeval de jongen aan het werk was samen met zijn teamleider. De teamleider heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij het de jongen heeft toevertrouwd om bestellingen te bezorgen. De bestelling die de jongen had bezorgd voor zijn ongeval was zijn tweede bestelling die avond. Hieruit blijkt dat de jongen die avond met instemming van de werkgever de betreffende bestelling heeft bezorgd. Daarmee staat vast dat de bezorging feitelijk tot de bedongen arbeid hoorde. De omschrijving van het takenpakket van de jongen in zijn arbeidsovereenkomst doet daar niet aan af. De kantonrechter overweegt dat het bezorgen van maaltijden door minderjarigen onder de 16 jaar door de wetgever is bestempeld als een onacceptabel veiligheidsrisico. Uit een WhatsApp-gesprek blijkt dat de teamleider wist en heeft toegestaan dat de jongen op een scooter en zonder rijbewijs reed. Zelfs als aangenomen wordt dat de werkgever niet heeft geweten dat haar medewerkers jonger dan 16 jaar oud op de scooter reden, dan had zij bekend moeten zijn met het risico dat zij toch een scooter mee zouden nemen. Dit geldt temeer nu bekend was bij de werkgever dat juist werknemers die daar te jong voor zijn, graag op de scooter wilden rijden. Om te voorkomen dat dit zou gebeuren, is door de werkgever geen actief beleid gevoerd. Door de werkgever is geen onderzoek gedaan naar dit risico van het werk. Een risico-inventarisatie en -evaluatie, waarin dit risico moet worden beoordeeld, ontbreekt. De werkgever heeft met de door haar gestelde handelwijze niet aan haar zorgplicht voldaan. Met de schending van deze zorgplicht is het causaal verband tussen de tekortkoming en het ongeval gegeven. De kantonrechter overweegt verder dat van bewust roekeloos handelen slechts sprake is als de werknemer zich van het roekeloos karakter van zijn gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Juist bij een jongen in de leeftijd van de jongen is daar geen sprake van. De werkgever had als werkgever daar rekening mee moeten houden door actief en effectief de op haar rustende veiligheidsvoorschriften in acht te nemen. Van opzet of bewuste roekeloosheid is geen sprake. Het verzoek van de jongen wordt toegewezen.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 18-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0538

Uitspraak na verwijzing Hoge Raad. Mishandeling in Griekenland in 2013 door onder curatele gestelde 18-jarige zoon. Het slachtoffer heeft daarbij zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen. Het slachtoffer en haar moeder vorderen in de procedure dat voor recht wordt verklaard dat de curator (eveneens de moeder van de dader) in haar hoedanigheid van curator onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Zij leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de curator haar zorgplicht heeft geschonden door de onder curatele gestelde man zonder toezicht en zonder voldoende medicatie in Griekenland achter te laten. Het hof oordeelt dat Grieks recht van toepassing is op de vordering in geding en dat artikel 923 Grieks Burgerlijk Wetboek (GWB) van toepassing is op curatele naar Nederlands recht. Het hof komt, alle omstandigheden van het geval afwegend, tot de conclusie dat de curator de zorg heeft betracht die in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kon worden verlangd en dat het risico op mishandeling van het slachtoffer zoals door haar onder curatele gestelde zoon gepleegd niet redelijkerwijs voorzienbaar was voor haar. Weliswaar had zij zich gerealiseerd dat de voorraad medicatie bijna op was, maar zij had daarover afspraken gemaakt met het hotelpersoneel, die via een aanwezige arts zou zorgen voor aanvulling daarvan. Zij heeft ook afspraken gemaakt over zijn verblijf en werkzaamheden en de vereiste zorg en aandacht. Bovendien was het voor haar niet voorzienbaar dat het onverhoopt staken van de medicatie zou kunnen leiden tot het gewelddadig gedrag waartoe de onder curatele gestelde later is overgegaan. Haar zoon was in het verleden nooit gewelddadig geweest naar derden. Dat de curator niet heeft gecontroleerd of het hotel de toezegging om medicijnen toe te dienen correct was nagekomen, leidt in dat licht niet tot een ander oordeel. Een van de uitzonderingen genoemd in artikel 923 GWB doet zich voor, waardoor de curator om die reden niet op grond van dat artikel aansprakelijk kan worden gehouden. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 07-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0537

Conclusie procureur-generaal (P-G). In 1988 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto en een 6-jarig kind. De zorgverzekeraar heeft de medische kosten van het kind vergoed en vordert nu deze kosten van de bestuurder van de auto. Hiertegen heeft de bestuurder zich verweerd met een beroep op eigen schuld aan de zijde van het kind. In een eerder arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat dit beroep op eigen schuld beoordeeld diende te worden aan de hand van het niet wezenlijk van het op deze zaak toepasselijke oude recht verschillende artikel 6:101 lid 1 BW. Voorts overwoog de Hoge Raad dat voor toepassing van de zogenoemde 100%-regel in het onderhavige geval geen ruimte was, nu de vordering was ingesteld door de verzekeraar van het kind, te wiens laste de door het kind geleden letselschade was gekomen. De Hoge Raad heeft toen het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen. Partijen hebben verder geprocedeerd bij dit hof. Tegen dit arrest heeft de bestuurder van de auto cassatieberoep ingesteld. De P-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. Onderdeel I.1 verwijt het hof dat het, in strijd met hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest zou hebben overwogen, heeft verzuimd aan te geven waarom het in het onderhavige geval de uitkomst van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW uit een oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar achtte. De klacht faalt naar de mening van de P-G, omdat zij ervan uitgaat dat de billijkheidscorrectie uitsluitend mag worden toegepast in gevallen waarin toepassing van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW (de causaliteitsverdeling) leidt tot een uit een oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar resultaat. Terecht heeft het hof overwogen dat een billijkheidscorrectie niet op voorhand is uitgesloten, en heeft het zich vervolgens begeven in een beoordeling van de omstandigheden die mogelijk tot een correctie op de uitkomst van de causaliteitsafweging zouden nopen, waaronder de omstandigheid dat het kind, gezien zijn jeugdige leeftijd, slechts in verminderde mate verwijt van zijn fouten valt te maken.
Parket bij de Hoge Raad, 26-09-1997

Rechtspraak

PS 2025-0536

Hoge Raad. In 1988 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto en een 6-jarig kind. De zorgverzekeraar heeft de medische kosten van het kind vergoed en vordert nu deze kosten van de bestuurder van de auto. Hiertegen heeft de bestuurder zich verweerd met een beroep op eigen schuld aan de zijde van het kind. In een eerder arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat dit beroep op eigen schuld beoordeeld diende te worden aan de hand van het niet wezenlijk van het op deze zaak toepasselijke oude recht verschillende artikel 6:101 lid 1 BW. Voorts overwoog de Hoge Raad dat voor toepassing van de zogenoemde 100%-regel in het onderhavige geval geen ruimte was, nu de vordering was ingesteld door de verzekeraar van het kind, te wiens laste de door het kind geleden letselschade was gekomen. De Hoge Raad heeft toen het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen. Partijen hebben verder geprocedeerd bij dit hof. Tegen dit arrest heeft de bestuurder van de auto cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Bij regresvorderingen van verzekeraars is evenwel voor een standaardisering als die van voormelde rechtspraakregels geen plaats. Voor wat betreft het bedrag waarvoor regres genomen wordt, heeft het slachtoffer zijn schade vergoed gekregen. Er is hier derhalve geen reden om, in verband met de persoonlijke belangen van het slachtoffer en het maatschappelijk belang van een goede slachtofferbescherming, aan de omstandigheden aan de zijde van het kind het zeer zware gewicht toe te kennen dat tot de 100%-regel heeft geleid, onderscheidenlijk aan de omstandigheden aan de zijde van het volwassen, niet-gemotoriseerde verkeersslachtoffer het zware gewicht dat tot de 50%-regel heeft geleid. Ook is hier aan een zodanige standaardisering minder behoefte. In gevallen als het onderhavige staan doorgaans twee verzekeraars tegenover elkaar, zulks in verband met de wettelijke verplichting aan de zijde van het motorrijtuig om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, door verzekering te dekken. Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen.
Hoge Raad, 05-12-1997

Rechtspraak

PS 2025-0535

Conclusie procureur-generaal (P-G). In 1991 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een bestelbus en een 6-jarig kind. De zorgverzekeraar heeft de medische kosten van het kind vergoed en vordert nu dit bedrag van de WAM-verzekeraar van de bestelbus. De WAM-verzekeraar stelt dat zij zich op overmacht en eigen schuld kan beroepen, nu het niet het kind zelf is dat de vordering heeft ingesteld, maar de in de rechten van het kind gesubrogeerde verzekeraar, aan wie immers geen beroep toekomt op de specifiek in het belang van het slachtoffer opgestelde zogenoemde 100%-regel. De rechtbank heeft de zorgverzekeraar gelijk gegeven. Uitgangspunt voor de rechtbank was haar oordeel dat de gesubrogeerde ziektekostenverzekeraar van een kind alle rechten toekomen die het kind zelf zou hebben (waaronder dus een beroep op de 100%-regel), en voorts dat de aansprakelijkheid van de automobilist in dergelijke zaken neerkomt op een risicoaansprakelijkheid. Volgens de rechtbank kon Interpolis zich daarom niet beroepen op overmacht aan de zijde van de bestuurder van de bestelbus. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de WAM-verzekeraar veroordeeld tot betaling van de helft van het van haar gevorderde bedrag. Het hof nam tot uitgangspunt dat de rechtspositie van de regres nemende verzekeraar in een geval als het onderhavige niet gelijk is aan die van het slachtoffer. De WAM-verzekeraar is in cassatie gegaan. De P-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad, 26-09-1997

Rechtspraak

PS 2025-0534

Hoge Raad. In 1991 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een bestelbus en een 6-jarig kind. De zorgverzekeraar heeft de medische kosten van het kind vergoed en vordert nu dit bedrag van de WAM-verzekeraar van de bestelbus. De WAM-verzekeraar stelt dat zij zich op overmacht en eigen schuld kan beroepen, nu het niet het kind zelf is dat de vordering heeft ingesteld, maar de in de rechten van het kind gesubrogeerde verzekeraar, aan wie immers geen beroep toekomt op de specifiek in het belang van het slachtoffer opgestelde zogenoemde 100%-regel. De rechtbank heeft de zorgverzekeraar gelijk gegeven. Uitgangspunt voor de rechtbank was haar oordeel dat de gesubrogeerde ziektekostenverzekeraar van een kind alle rechten toekomen die het kind zelf zou hebben (waaronder dus een beroep op de 100%-regel), en voorts dat de aansprakelijkheid van de automobilist in dergelijke zaken neerkomt op een risicoaansprakelijkheid. Volgens de rechtbank kon Interpolis zich daarom niet beroepen op overmacht aan de zijde van de bestuurder van de bestelbus. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de WAM-verzekeraar veroordeeld tot betaling van de helft van het van haar gevorderde bedrag. Het hof nam tot uitgangspunt dat de rechtspositie van de regres nemende verzekeraar in een geval als het onderhavige niet gelijk is aan die van het slachtoffer. De WAM-verzekeraar is in cassatie gegaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Bij regresvorderingen van verzekeraars is evenwel voor een standaardisering als die van voormelde rechtspraakregels geen plaats. Voor wat betreft het bedrag waarvoor regres genomen wordt, heeft het slachtoffer zijn schade vergoed gekregen. Er is hier derhalve geen reden om, in verband met de persoonlijke belangen van het slachtoffer en het maatschappelijk belang van een goede slachtofferbescherming, aan de omstandigheden aan de zijde van het kind het zeer zware gewicht toe te kennen dat tot de 100%-regel heeft geleid, onderscheidenlijk aan de omstandigheden aan de zijde van het volwassen, niet-gemotoriseerde verkeersslachtoffer het zware gewicht dat tot de 50%-regel heeft geleid. Ook is hier aan een zodanige standaardisering minder behoefte. In gevallen als het onderhavige staan doorgaans, zoals ook hier, twee verzekeraars tegenover elkaar, zulks in verband met de wettelijke verplichting aan de zijde van het motorrijtuig om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, door verzekering te dekken. Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen.
Hoge Raad, 05-12-1997

Rechtspraak

PS 2025-0533

Conclusie procureur-generaal (P-G). Billijkheidscorrectie bij de bepaling van de eigen schuld van een kind in regreszaken. In 1988 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een personenauto en een 9-jarig kind. De ziekenfondsverzekeraar van het kind heeft de medische kosten voldaan. Van dit bedrag komt volgens de ziekenfondsverzekeraar twee derde deel in aanmerking voor vergoeding door de WAM-verzekeraar van de personenauto, aangezien de bestuurder van de personenauto voor twee derde deel schuld heeft aan de aanrijding. De WAM-verzekeraar heeft al 20% van dit bedrag buiten rechte voldaan. De rechtbank wees de vordering van de ziekenfondsverzekeraar af omdat zij van oordeel was dat het kind zodanig onvoorzichtig had gehandeld dat de schuld aan de aanrijding op overwegende mate op hem rustte. Het geringe verwijt dat volgens de rechtbank de bestuurder nog wel te maken viel, bracht haar, de ernst van de wederzijdse fouten afwegend, tot een schuldverhouding van een vijfde aan de zijde van de bestuurder, op basis van welke verhouding de WAM-verzekeraar reeds had betaald aan de ziekenfondsverzekeraar, zodat geen vorderingsrecht meer resteerde. De ziekenfondsverzekeraar ging hiertegen in hoger beroep. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof kon het kind slechts in beperkte mate van zijn gedrag een verwijt worden gemaakt. Op grond van een en ander komt het hof tot het oordeel dat de ontstane schade, niet voor de helft zoals met betrekking tot de wederzijdse causaliteit is overwogen, doch voor twee derde voor rekening van de WAM-verzekeraar dient te komen. De onderhavige regresvordering van de ziekenfondsverzekeraar, die tot dit deel van de schade is beperkt, is derhalve volledig toewijsbaar. Hiertegen is de WAM-verzekeraar in cassatie gegaan. De P-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad, 26-09-1997