Naar boven ↑
8.425 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0114

Eenzijdig verkeersongeval. Een bestuurder van een personenauto is tegen de vangrail gebotst en heeft daarbij ernstig letsel opgelopen. De bestuurder doet een beroep op de afgesloten combipolis (WA, Casco, SVI). Volgens de verzekeraar is de schade het gevolg van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld waardoor de verzekeraar op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden niet tot dekking is gehouden. Voor de vraag of er sprake is van bewuste roekeloosheid of merkelijk schuld dient er gekeken te worden naar de definitie hiervan die is opgenomen in de polisvoorwaarden. Hierdoor wordt er afgeweken van de wettelijke uitsluitingsgrond van artikel 7:952 BW. Volgens de polisvoorwaarden is er sprake van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld indien een bestuurder zich zodanig laakbaar heeft gedragen dat dit grenst aan opzet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De bestuurder heeft wel een stevige snelheidsovertreding gemaakt, maar niet een exorbitante. De snelheidsovertreding is op zichzelf beslist onvoldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld in de zin van de polisvoorwaarden. Om wel te kunnen spreken van opzet zouden er naar het oordeel van de rechtbank meer (verzwarende) omstandigheden, die aan de bestuurder te verwijten zijn, zoals bijvoorbeeld drank-, drugs- en/of telefoongebruik tijdens het rijden, aan de orde moeten zijn, maar dat is niet het geval. De verzekeraar heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op basis van andere omstandigheden wel sprake zou zijn van opzet, waardoor de verzekeraar zich niet op de uitsluitingsclausule kan beroepen. Daarbij doet de verzekeraar een beroep op de gordelkorting van 25% uit artikel 5.1 van de SVI-voorwaarden, volgens de rechtbank is het niet komen vast te staan dat de gordel op het moment van het ongeluk niet vast zat, hierdoor faalt dit beroep. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door de bestuurder gevorderde verklaringen voor recht over het verlenen van dekking onder de verzekering van de voertuigschade én van de geleden en te lijden letselschade als gevolg van het ongeval toewijsbaar zijn.
Rechtbank Noord-Holland, 29-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0113

Conclusie advocaat-generaal Lindenbergh. Werkneemster stelt dat zij een burn-out en depressie heeft gekregen door de werkomstandigheden bij haar voormalige werkgeefster. Die zouden eruit hebben bestaan dat de werkneemster door haar manager is gepest, vernederd en geïntimideerd, dat het onderzoek over haar klacht daarover onzorgvuldig is uitgevoerd, en dat de werkgeefster niet goed is omgegaan met haar arbeidsongeschiktheid. De werkneemster stelt de werkgeefster aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade. Het hof heeft, evenals de rechtbank, de vorderingen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de werkneemster werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk waren voor haar gezondheid, dat de werkgeefster bij gebreke van dergelijke schadelijke werkomstandigheden haar zorgplicht dienaangaande ook niet heeft geschonden, en dat de werkgeefster ook overigens haar zorgplicht jegens de werkneemster niet heeft geschonden. In cassatie klaagt de werkneemster dat het hof het beoordelingskader van artikel 7:658 BW heeft miskend, althans dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke wijze toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’. De advocaat-generaal is van opvatting dat het cassatiemiddel, dat is opgebouwd uit vijf onderdelen, niet tot cassatie kan leiden en concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0112

Strafrecht. Het slachtoffer en de verdachte kregen ruzie toen de aangever in de avond van 24 oktober 2018 een zebrapad overstak op de Franselaan in Rotterdam, op het moment dat de verdachte met zijn vriendin kwam aanrijden in een auto. De verdachte is gestopt en uitgestapt en vervolgens heeft er een confrontatie plaatsgevonden tussen de aangever en de verdachte, die is uitgemond in een handgemeen. De verdachte heeft met kracht met een stekende beweging met de punt van de paraplu tegen het hoofd van het slachtoffer aan geslagen waardoor deze letsel heeft opgelopen. Het letsel merkt het hof aan als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte wordt veroordeeld voor zware mishandeling. Het slachtoffer vordert € 275.000 aan immateriële schade. Het hof acht dat vaststaat dat het slachtoffer lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast naar maatstaven van billijkheid, waarbij het hof acht slaat op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengeldenbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen. Het letsel valt naar het oordeel van het hof in de categorie ‘ernstig hersenletsel’, waarvoor als richtbedrag een vergoeding van € 140.000 tot € 185.000 is gegeven. In dit geval acht het hof in beginsel een schadevergoeding van € 150.000 billijk. Het hof stelt dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van het slachtoffer en vermindert de schadevergoedingsplicht daarom met 20%. Het slachtoffer komt daarom € 120.000 aan immateriële schade toe.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 04-02-2025