Naar boven ↑
8.423 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0161

Deelgeschil. Een vrouw is in 2010 aangereden door een motorfietser. Zij stelt als gevolg van die aanrijding een conversiestoornis te hebben ontwikkeld die heeft geleid tot volledig functieverlies van haar linkerbeen. De vrouw vordert vergoeding van de (verschenen) schade. De verzekeraar van de motorfiets heeft aansprakelijkheid erkend maar meent dat de vrouw geen recht heeft op nadere schadevergoeding. De vrouw heeft na het ongeval een tweede verkeersongeval niet gemeld en heeft jegens de verzekeraar inconsistent en onjuist verklaard. De verzekeraar heeft echter niet of niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij bewust het ongeval heeft verzwegen en opzettelijk inconsistent en onjuist heeft verklaard. Opzet tot misleiding is daarmee niet komen vast te staan. Een en ander kan dus niet leiden tot verval van het vorderingsrecht van artikel 6 WAM. In een deskundigenrapport is geconcludeerd dat de conversiestoornis is veroorzaakt door de aanrijding. De rechtbank verklaart voor recht dat de wederpartij gebonden is aan het rapport van de deskundige. Ten aanzien van de bezwaren van de verzekeraar tegen het rapport van de deskundige is volgens de rechtbank sprake van rechtsverwerking. Voor de gebondenheid aan het rapport wordt wel een beperking in de tijd aangenomen, namelijk tot 19 juni 2015. Het rapport kan dus niet als enige uitgangspunt gelden voor de verdere schadeafwikkeling. De rechtbank ziet een traject voor zich waarin hernieuwde medische expertises worden verricht om de beperkingen, en daarmee de schade, in kaart te brengen die verband houden met het ongeval.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 19-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0160

Zowel in 1996 als in 2013 is een man een bedrijfsongeval overkomen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de man klachten, afwijkingen en beperkingen ervaart aan zijn rechter- en linkerenkel en -voet. De deskundige stelt geen aanwijzingen te hebben dat de huidige pijnklachten en beperkingen van de man ook aanwezig zouden zijn zonder het bedrijfsongeval van 2013. Wel is hij van mening dat er zonder het ongeval van 2013 kans op pijnklachten was van de linkerenkel, maar deze klachten zouden volgens de deskundige minder hevig en minder beperkend zijn dan de klachten die man nu heeft. De rechtbank leidt hieruit af dat de man door het pre-existente letsel een predispositie had om pijnklachten aan zijn linkerenkel en linkervoet te ontwikkelen. Het deskundigenbericht geeft echter geen aanknopingspunten in welke omvang en op welke termijn dat het geval had kunnen zijn. Met deze informatie moet de rechtbank de goede en kwade kansen afwegen of de man in de hypothetische situatie zonder het ongeval van 2013 ook klachten en beperkingen zou hebben ontwikkeld, waardoor hij arbeidsongeschikt zou zijn geworden, en zo ja in welke mate en op welke termijn. De rechtbank acht echter op zichzelf vooralsnog aannemelijk dat de man in de hypothetische situatie zonder ongeval niet tot het bereiken van de leeftijd van 70 jaar zou zijn blijven werken. De rechtbank acht op dit punt nadere voorlichting door een deskundige noodzakelijk, met name met betrekking tot statistische gegevens uit de bouwsector over het percentage werknemers/zelfstandigen dat (i) gebruik maakt van de (thans nog geldende) regeling om eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd te stoppen met werken, (ii) bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd daadwerkelijk stopt met werken en (iii) na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd nog doorwerkt. Daarbij zal ook voor zover mogelijk moeten worden betrokken in hoeverre dat geldt voor werknemers/zelfstandigen die al gedeeltelijk lichamelijk beperkt/minder belastbaar zijn en tevens of het daarbij verschil maakt of zij al dan niet pensioen hebben opgebouwd.
Rechtbank Gelderland, 19-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0159

Strafrecht. Terugverwijzing na uitspraak Hoge Raad. Oordeel over gederfd levensonderhoud en schokschade partner. De verdachte heeft zich op 1 oktober 2019 schuldig gemaakt aan doodslag. Het hof kent de weduwe van het slachtoffer een bedrag van € 10.000 aan schokschade toe na identificatie van haar echtgenoot in het mortuarium. Het hof stelt dat in de berekening van het gederfde levensonderhoud door het door de nabestaanden ingeschakelde rekenkundig bureau enkel is uitgegaan van het bedrag aan inkomen dat is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018 van de overledene. Een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 ontbreekt in de onderbouwing. Het hof acht zich, nu sprake is van voldoende betwisting, vanwege de aard en omvang van het gevorderd bedrag en de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen. Het rapport van het rekenkundig bureau biedt daartoe onvoldoende inzicht, toelichting en informatie, bijvoorbeeld over de reden dat alleen het bedrag van de (eerste pagina van de) aangifte inkomstenbelasting 2018 ten grondslag is gelegd aan de berekening. Het hof stelt vast dat aan de hand van de door de benadeelde partij aangeleverde gegevens niet tot een meer objectiveerbare benadering van de inkomensgegevens kan worden gekomen. Het hof kan dan ook evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval toewijsbaar bedrag. De suggestie van de gemachtigde van de benadeelde partij, om daartoe desnoods uit te gaan van (een deel van) het minimuminkomen biedt geen soelaas omdat ook dat neerkomt op in het duister tasten. In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor de berekening, hetzij door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier geen sprake. Volgt niet-ontvankelijkheid ten aanzien van deze schadepost.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 27-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0156

Eiseres heeft als belangenbehartiger gewerkt voor een werknemer die letsel heeft opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden. Zij vordert (via cessie) betaling voor haar werkzaamheden van de aansprakelijke werkgever. De werkgever is het niet eens met de hoogte van de gedeclareerde kosten en stelt dat de urendeclaratie de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. Eiseres was de derde opvolgende belangenbehartiger van het slachtoffer. Als er meerdere malen van belangenbehartiger wordt gewisseld, kan niet van de aansprakelijke partij worden verlangd dat deze altijd maar zullen voortgaan met het vergoeden van het inlezen en het zich eigen maken van een dossier. Hoe vaker van belangenbehartiger wordt gewisseld, hoe kritischer daar naar mag worden gekeken. Van eiseres had dan ook verwacht mogen worden dat zij haar stelling dat het slachtoffer niet onnodig meermaals van belangenbehartiger is gewisseld deugdelijk zou onderbouwen, maar dat heeft zij niet gedaan. De enkele niet nader toegelichte stelling dat de wisselingen te maken hadden met de ‘kwaliteit van de rechtsbijstand’ en ‘een verschil van inzicht’, is daarvoor onvoldoende. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden, waarbij ook wordt ingegaan op specifiek gedeclareerde uren, aanleiding de door de vrouw gevorderde buitengerechtelijke kosten te matigen, in die zin dat hij 10 uur aan in rekening gebrachte werkzaamheden in mindering zal brengen op het gevorderde bedrag van € 5.157,57. Daarbij acht de kantonrechter een uurtarief van € 245 redelijk en niet het specialistentarief van € 270. Er was ten tijde van de overname sprake van een, voor wat betreft de complexiteit ervan, beperkt en overzichtelijk dossier. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten omdat deze voorafgaand aan de procedure niet of nauwelijks verweer heeft gevoerd tegen de vordering.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 21-02-2025