Naar boven ↑
8.383 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0572

Strafrecht. De rechtbank veroordeelt verdachte voor: (feit 1 primair) poging moord en (feit 2) het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord op zijn ex-vriendin. Hij heeft haar meerdere keren beschoten met een vuurwapen, waardoor zij ernstig gewond is geraakt. Verdachte heeft haar lichamelijke integriteit op grove wijze geschonden. Bijna is het handelen van verdachte haar fataal geworden. Dat zij niet dodelijk is getroffen, is niet aan hem te danken. Hij heeft haar na het schietincident hulpeloos achtergelaten. Vervolgens is hij gevlucht en heeft hij zich dagenlang onvindbaar gehouden. Omdat zij mogelijk nog gevaar liep, moest het slachtoffer daarom worden overgebracht naar een zogenoemd safe house. Het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij gevoegd en heeft een bedrag van € 15.732,36 ter vergoeding van reeds geleden materiële schade, een bedrag van € 66.000 ter vergoeding van toekomstige materiële schade en een bedrag van € 65.000 ter vergoeding van (toekomstige) immateriële schade gevorderd. Ten aanzien van de immateriële schade sluit de rechtbank aan bij de Rotterdamse Schaal en wijst een bedrag van € 50.000 toe. De geleden materiële schade wordt toegewezen, waaronder kosten voor verhuizing en beveiliging, verlies van verdienvermogen en overige materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde toekomstige materiële schade is de rechtbank van oordeel dat deze onvoldoende vaststaat en verklaart zij het slachtoffer niet-ontvankelijk voor dat deel van de vordering.
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Assen), 04-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0571

Strafrecht. De verdachte heeft het slachtoffer van het leven beroofd door strangulatie en/of verwurging. Het slachtoffer was een jonge vrouw die werkzaam was als sekswerker. Kort voordat verdachte het slachtoffer om het leven bracht heeft hij haar bovendien op een zeer gewelddadige wijze lichamelijk toegetakeld, waardoor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Na haar overlijden heeft verdachte het naakte lichaam van het slachtoffer in bouwmateriaal en schilderstape gewikkeld en in het IJ gegooid. De verdachte wordt voor doodslag veroordeeld. De ouders van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen in de strafzaak gevoegd. De vader van het slachtoffer vordert € 37.500 aan vergoeding voor immateriële schade, bestaande uit een bedrag van € 17.500 aan affectieschade en € 20.000 aan schokschade. Daarnaast vordert de vader in totaal € 47.445,29 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit verlies aan arbeidsvermogen, medische kosten en reis- en verblijfkosten. De rechtbank wijst de gevorderde affectieschade toe. De rechtbank oordeelt dat de gevorderde shockschade redelijk en billijk is. Het slachtoffer is op een gruwelijke wijze om het leven gebracht. Hierdoor is ook ten aanzien van de nabestaanden, haar vader en moeder, een onrechtmatige daad gepleegd. Verdachte heeft zonder duidelijke toedracht de dochter van de benadeelde partij door strangulatie, verwurging en/of smoren om het leven gebracht. Daarnaast heeft hij haar fors toegetakeld, getuige de grote hoeveelheid letsels. Het lichaam is vervolgens in het koude water van het IJ gegooid en kon niet meteen worden geïdentificeerd, om welke reden er foto’s van haar tatoeages in de media zijn verspreid. Uiteindelijk is de benadeelde partij door de politie op de hoogte gebracht van het overlijden van zijn dochter en zijn steeds meer details bekend geworden. De rechtbank stelt vast dat door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf bij de benadeelde een hevige emotionele schok teweeg is gebracht. Uit de bijgevoegde medische stukken volgt dat de benadeelde partij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en een ernstig depressieve stoornis, als gevolg van het gewelddadig overlijden van zijn dochter. De gevorderde schade aan verlies aan arbeidsvermogen wordt afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de vader met zekerheid promotie zou hebben gemaakt. De toekomstige medische kosten worden ook op grond van onvoldoende onderbouwing afgewezen, daarnaast worden de reis- en verblijfskosten ook afgewezen. De reeds gemaakte medische kosten worden samen de immateriële schade toegewezen. De rechtbank acht de gevorderde immateriële schade, gevorderd door de moeder, om dezelfde redenen als bij de vader, redelijk en billijk. Ten aanzien van de moeder neemt de rechtbank daarnaast nog in aanmerking dat zij omstreeks 10 december 2023 haar dochter heeft geïdentificeerd in het mortuarium. Uit de bijgevoegde medische stukken volgt dat de benadeelde partij is gediagnosticeerd met een ernstig depressieve stoornis, als gevolg van het gewelddadig overlijden van haar dochter. De rechtbank oordeelt hier ook dat het verlies aan arbeidsvermogen onvoldoende is gemotiveerd. Hoewel aannemelijk is dat er verlies van arbeidsvermogen is, is de hoogte onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om op basis van de overlegde stukken de geleden schade te schatten en laat daarom het gebruik van haar schattingsbevoegdheid achterwege. Met dezelfde redenering als bij de vader worden de gevorderde toekomstige medische kosten en reis- en verblijfkosten afgewezen. De reeds gemaakte medische kosten worden toegewezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 30-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0570

De man is op 15 augustus 2023 tijdens zijn werk met zijn bestelbusje tegen een andere auto aangereden. De WEGAS-verzekeraar van het bedrijf biedt dekking voor de schade van de man. De man vordert in deze procedure vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval opgelopen studievertraging. De man heeft zijn verzoek in eerste instantie als deelgeschil voorgelegd aan de kantonrechter. Voorafgaand aan de zitting en tijdens de mondelinge behandeling is aan partijen voorgelegd of onderhavig verzoek wel als deelgeschil aangemerkt kan worden, omdat hier in feite sprake is van een vordering tot nakoming van een contractuele verbintenis. Met partijen is ter zitting afgesproken dat wanneer de man in de deelgeschilprocedure niet-ontvankelijk wordt verklaard, deze zaak verder als bodemzaak behandeld wordt, zodat de zaak toch een inhoudelijke behandeling krijgt zonder dat er tijd en kosten verloren gaan. De rechtbank heeft de man in een afzonderlijke beschikking (van dezelfde datum als de uitspraak in de bodemzaak) niet-ontvankelijk verklaard in het deelgeschil. De rechtbank Midden-Nederland is in de bodemzaak niet relatief bevoegd, maar partijen hebben in het kader van efficiëntie afgesproken dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is in deze bodemzaak. Partijen hebben met deze werkwijze ingestemd. In het tweede leerjaar van de door de man gevolgde mbo-opleiding zou hij drie dagen per week naar school gaan en twee dagen per week stage lopen. Hij stelt dat hij sinds het ongeval last heeft van concentratieproblemen en fysieke klachten en dat hij door deze klachten geen stage kon lopen, waardoor hij een jaar studievertraging heeft opgelopen. De man vordert onder verwijzing naar de richtlijn van De Letselschade Raad een vergoeding van € 21.600 in verband met het later betreden van de arbeidsmarkt. De verzekeraar meent dat de man gefraudeerd heeft en stelt dat hij onjuiste mededelingen gedaan heeft over zijn gezondheid en zijn schadeposten. Daarnaast heeft hij eerdere ongevallen verzwegen. Hierdoor komt volgens de verzekeraar op grond van artikel 7:941 BW en op basis van de polisvoorwaarden zijn recht op een uitkering te vervallen. Maar ook indien er geen sprake zou zijn van fraude komt de studievertraging volgens de verzekeraar niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet in verband gebracht kan worden met het ongeval wegens onvoldoende onderbouwing. De kantonrechter honoreert het beroep van de verzekeraar op artikel 7:941 BW niet. Er is weliswaar sprake van slordigheden, maar de indruk van een letselschadedossier wordt voor een groot deel bepaald door de voormalig belangenbehartiger. Het handelen van deze belangenbehartiger wordt door de rechtbank niet aan de man toegerekend. Van fraude is volgens de rechtbank geen sprake. De kantonrechter is van oordeel dat de studievertraging voldoende is onderbouwd, verwijzende naar het huisartsenjournaal, de verklaringen vanuit de school en hetgeen ter zitting is besproken. De rechter wijst de vordering van de man toe.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 15-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0568

Deze zaak betreft een langlopende procedure over een medische fout bij een operatie op een te vroeg geboren baby, enkele maanden na de geboorte. De rechtbank wijst nu eindvonnis na de deskundigenberichten. De rechtbank verenigt zich met de zienswijze van de deskundigen en verwerpt daartegen geuite bezwaren. De rechtbank oordeelt dat er op basis van de deskundigenberichten geen sprake is van een andere medische fout dan de erkende medische fout (het toedienen van te hoge dosis ropivacaïne). Het ziekenhuis heeft voorgesteld de deskundigen ter zitting uit te nodigen voor verdere verduidelijking van hun bevindingen en de kansen. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor, omdat de inhoud van hun rapport voldoende duidelijk en begrijpelijk is en er geen aanwijzingen zijn dat de deskundigen meer kunnen zeggen dan zij in hun rapport hebben vermeld. De (mate van) aansprakelijkheid van het ziekenhuis dient daarom uitsluitend op basis van de erkende fout te worden beoordeeld. Gebruikelijk wordt de schade als gevolg van een fout vastgesteld door de schade in de feitelijke situatie met de erkende fout te vergelijken met de schade in de hypothetische situatie waarin de erkende fout zou zijn uitgebleven en dus een juiste dosis ropivacaïne (of een ander middel) zou zijn toegediend en – voor zover nog nodig – corrigerende maatregelen ter zake van de bloeddruk zouden zijn getroffen. De vergelijking met de hypothetische situatie is hier niet goed mogelijk omdat, ook met het deskundigenonderzoek, niet goed kan worden vastgesteld of en in hoeverre de fout tot de feitelijk opgetreden schade heeft geleid. De rechtbank benadert die aansprakelijkheid daarom vanuit de vraag hoe groot de kans is dat bij het uitblijven van de erkende fout met de operatie een beter resultaat zou zijn bereikt (de verloren kans). Uit de jurisprudentie volgt, dat enerzijds verlies van een kans niet tot toewijzing van enige vergoeding kan leiden als de verloren gegane kans zeer klein is, maar dat anderzijds de volledige schade vergoed moet worden als de kans die verloren is gegaan zeer groot is. De rechtbank oordeelt dat deze kans zeer groot is, zo groot dat het ziekenhuis volledig aansprakelijk is voor de (hersen)schade van het kind. De rechtbank verwijst de zaak naar de schadestaatsprocedure. Daarnaast wordt er een beroep gedaan op secundaire victimisatie en wordt gesteld dat het ziekenhuis (ook) om die reden onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep op secundaire victimisatie slaagt voor zover het ziet op het extra leed dat de minderjarige ondervindt als gevolg van onvoldoende bevoorschotting op zijn persoonlijke schade en dat het ziekenhuis daarvoor een symbolisch bedrag als vergoeding voor de immateriële schade moet betalen. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat daarvoor een symbolisch bedrag, maar de begroting daarvan dient plaats te vinden in de schadestaatprocedure.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0567

Deze zaak gaat over de hoogte van de schade die de man heeft geleden en mogelijk nog lijdt als gevolg van een ongeval waarvoor de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. Op 24 maart 2013 is de man betrokken geweest bij een verkeersongeval. Hij was op dat moment 27 jaar oud. Hij stond in de berm van een naast de weg gelegen fietspad, toen hij werd aangereden door een van de weg geraakte auto. Hij heeft door het ongeval ernstig letsel opgelopen (schedel-hersenletsel, fracturen schouder en sleutelbeen, wervelfracturen borstwervelkolom en ribfracturen). De verzekeraar heeft een bedrag van € 113.504,27 aan de man vergoed, waarvan € 86.000 aan (persoonlijke) schadevergoeding en € 27.504,27 aan buitengerechtelijke kosten. Partijen hebben geprobeerd buitengerechtelijk tot een schaderegeling te komen, maar zijn daar niet in geslaagd. De partijen hebben gezamenlijk opdracht gegeven tot meerdere expertises. In eerste aanleg heeft de man veroordeling van de verzekeraar tot betaling van € 1.228.846,48 gevorderd. Een groot deel van deze vordering betreft het verlies van verdienvermogen. De man, die ten tijde van het ongeval op basis van een tijdelijk contract van 24 uur per week als supportmedewerker BOPZ werkzaam was, stelt dat hij in de situatie zonder ongeval meer uren zou zijn gaan werken, promotie zou hebben gemaakt en meer zou zijn gaan verdienen dan in de situatie met ongeval het geval is (geweest). De rechtbank kwam tot de conclusie dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer schade heeft geleden en nog lijdt dan de verzekeraar heeft uitgekeerd. De vorderingen van de man zijn door de rechtbank afgewezen. In de procedure in hoger beroep vordert de man vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof volgt met inachtneming van de maatstaf uit onder meer het molenaarszoon-arrest de door de man gehanteerde uitgangspunten niet. Toekomstig verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval kan niet worden vastgesteld omdat daarvoor onvoldoende is aangevoerd en het verschenen verlies aan verdienvermogen al is vergoed. De man heeft geen bewijs aangeboden van voldoende onderbouwde stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. De man heeft ook niet voldoende onderbouwd dat hij in de toekomst minder huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Hij heeft onvoldoende aangevoerd waarom hij in 2015 wel nog deze taken kon uitvoeren en in 2019 niet meer. Overige schadeposten worden eveneens afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0566

In deze zaak staat de vergoeding van de kosten van een belangenbehartiger bij personenschade centraal. De vrouw is gewond geraakt bij een verkeersongeval. De verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid erkend. De vrouw heeft een belangenbehartiger in de arm genomen om haar te helpen bij de schadeafhandeling. In de zaak vordert zij onder meer een vergoeding voor de kosten van haar belangenbehartiger. De verzekeraar weigert deze te vergoeden omdat zij de redelijkheid van deze kosten niet kan beoordelen. In de wet is bepaald dat als er een wettelijke verplichting bestaat om schade te vergoeden, ook de redelijke kosten voor verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking komen. Volgens vaste rechtspraak geldt daarbij de dubbele redelijkheidstoets. Tussen de verzekeraar en de belangenbehartiger is discussie ontstaan of Achmea het recht had om vragen te stellen over de kennis, ervaring en deskundigheid van de belangenbehartiger. De kantonrechter oordeelt dat een partij als de verzekeraar het recht heeft om vragen te stellen over de deskundigheid van de belangenbehartiger van een persoon aan wie zij schade moet vergoeden. De antwoorden op die vragen kunnen namelijk relevant zijn bij de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht die de verzekeraar heeft. De kantonrechter stelt vast dat de belangenbehartiger slechts zeer beperkt antwoord heeft gegeven op de terechte vragen naar zijn deskundigheid. De tussenconclusie is dan ook dat de verzekeraar zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij de dubbele redelijkheid van de kosten van de belangenbehartiger niet kon beoordelen en dat zij deze daarom niet zou vergoeden. Daarmee staat niet automatisch vast dat in deze procedure de vordering tot vergoeding van de kosten moet worden afgewezen. Er is echter niet gebleken dat de vrouw schade lijdt als de verzekeraar de kosten van haar belangbehartiger niet vergoed. Daarnaast heeft zij de dubbele redelijkheidtoets van de kosten onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat de vergoeding van de kosten moeten worden afgewezen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0565

Deelgeschil. In 2023 was de vrouw in verwachting. Zij werd bij die zwangerschap begeleid door de verloskundige. Toen de vrouw bijna 11 weken zwanger was, heeft zij een niet-invasieve prenatale test (NIPT) laten doen. Een ondergeschikte van de verloskundige heeft de vrouw enkele dagen later laten weten dat de uitslag van de NIPT negatief was. Die uitslag was echter positief op trisomie. De vrouw heeft dat voor het eerst gehoord toen zij 25 weken zwanger was, toen het niet meer mogelijk was de zwangerschap af te laten breken. Het inmiddels geboren kind van de vrouw heeft het syndroom van Down. De vrouw verzoekt in deze procedure, na vermindering van verzoek, een verklaring voor recht dat de verloskundige aansprakelijk is voor de schade, zowel materieel als immaterieel, die de vrouw als gevolg van ‘in dit verzoekschrift beschreven schade’ heeft geleden, thans lijdt en in de toekomst nog zal lijden. De verloskundige voert hiertegen verweer. Tussen de vrouw en de verloskundige bestond een geneeskundige behandelingsovereenkomst. In dat kader rustte op de verloskundige een zorgplicht (artikel 7:453 BW). Vast staat dat het laboratorium de uitslag van de NIPT alleen naar de verloskundige heeft gestuurd. Het was dus aan haar om de vrouw over die uitslag te informeren. Het spreekt volgens de rechtbank voor zich dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verloskundige mag worden verwacht dat zij de zwangere vrouw juist informeert over die uitslag. De ondergeschikte van verloskundige heeft de vrouw echter onjuist over die uitslag geïnformeerd en daarmee heeft de verloskundige haar zorgplicht geschonden. Zij is immers ook aansprakelijk voor fouten van haar ondergeschikten. Het betreft hier een belangrijke uitslag, die naar de verloskundige moest weten, voor de vrouw grote gevolgen zou hebben. De verloskundige is dus aansprakelijk voor de schade. Voor het aannemen van aansprakelijkheid is niet vereist dat vaststaat dat (door de zorgplichtschending) schade is geleden. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat is hier het geval. Aannemelijk is dat de vrouw als gevolg van de onjuiste mededeling over de uitslag van de NIPT immateriële schade heeft geleden, in elk geval omdat zij niet de begeleiding heeft kunnen krijgen die aan zwangere vrouwen met deze uitslag normaliter wordt geboden en ook omdat haar de mogelijkheid is ontnomen om met de kennis van de positieve uitslag een keuze te maken om het kind wel of niet te krijgen. Dit vormt een ernstige inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht en daarmee een aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. De verzochte verklaring wordt toegewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0564

Op 21 september 2018 heeft er een verkeersongeluk plaatsgevonden, waardoor mevrouw en haar 5-jarige dochter (hierna: benadeelden) (letsel)schade hebben geleden. De bestuurder van de auto heeft de plaats van de aanrijding verlaten. De WAM-verzekeraar heeft de (letsel)schade uitbetaald aan de benadeelden omdat zij daartoe verplicht is op grond van artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). De bestuurder heeft op 4 oktober 2018 aangifte bij de politie gedaan van diefstal van de auto en aangegeven dat hij niet de bestuurder van de auto was op 21 september 2018. In geschil is of de WAM-verzekeraar het bedrag dat zij heeft uitgekeerd aan de benadeelden wegens (letsel)schade als gevolg van het verkeersongeluk op 21 september 2018 veroorzaakt door de auto van de bestuurder kan vorderen. De verzekeraar stelt de schade te kunnen verhalen op de bestuurder op grond van artikel 7:941 lid 5 BW. Maar artikel 7:941 lid 5 BW biedt daarvoor geen grondslag: een verhaalsrecht is iets anders dan het (verval van) recht op uitkering. Artikel 15 WAM regelt de verhaalsrechten die de verzekeraar op de verzekeringnemer heeft in een geval als het onderhavige, waarin de verzekeraar aan de benadeelden heeft uitbetaald op grond van artikel 6 WAM. Een verzekeraar die de schade van een benadeelde heeft vergoed, hoewel de verzekeringsovereenkomst geen dekking gaf, heeft op grond van artikel 15 lid 1 WAM verhaal op de aansprakelijke persoon. Voor de beantwoording van de vraag of de schade onder een verzekering was gedekt, is van belang welke polisvoorwaarden van toepassing waren ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De stelplicht en bewijslast rusten in dit geval op de verzekeraar. Volgens de verzekeraar heeft de bestuurder in strijd met de polisvoorwaarden verklaard dat het voertuig is gestolen, terwijl uit het onderzoek is gebleken dat de bestuurder het voertuig zelf bestuurde en later als gestolen heeft opgegeven. Bovendien is volgens de verzekeraar gebleken dat de bestuurder de schade onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. De verzekeraar heeft ter onderbouwing van haar stellingen de onderzoeksrapporten overgelegd. De verzekeraar heeft naar het oordeel van de kantonrechter met de onderzoeksrapporten voldoende aannemelijk gemaakt dat de bestuurder, de bestuurder van de auto is geweest waarmee het verkeersongeval is veroorzaakt. Dat de auto is gestolen heeft de bestuurder onvoldoende aangetoond. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de bestuurder onjuiste informatie heeft verstrekt aan de verzekeraar, waardoor hij de schade die verzekeraar aan benadeelden heeft vergoed, dient terug te betalen. De bestuurder wordt veroordeeld voor de onderzoekskosten en de buitengerechtelijke incassokosten.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 15-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0563

Strafrecht. Verdacht wordt veroordeeld voor de doodslag op zijn vijf maanden oude zoon. Verdachte heeft zijn zoon drie keer met kracht met de vuist op het hoofd geslagen. Zijn zoon heeft hierdoor zwaar letsel opgelopen, waaraan hij enkele dagen later is overleden. Aan verdachte wordt een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven jaar. De moeder van de baby heeft € 40.000 aan immateriële schade gevorderd bestaande uit affectieschade á € 20.000 en schokschade á € 20.000. De affectieschade wordt door de rechtbank toegewezen. De rechtbank overweegt dat in deze zaak de vordering tot schokschade niet (zodanig) onderbouwd is, dat daaruit naar objectieve maatstaven volgt dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van een hevige emotionele schok zoals hiervoor omschreven. Het overgelegde contactjournaal met de huisarts van 3 oktober 2023, waarin door de huisarts wordt geschreven dat gezien de ingrijpende gebeurtenis van het overlijden van het zoontje van de moeder door een niet-natuurlijke oorzaak, er mogelijk sprake is van een traumatisch verlies, is onvoldoende om het bestaan van zulk geestelijk letsel vast te kunnen stellen, mede in het licht van de aanwezige affectieschade. Dit maakt dat het op dit moment onvoldoende duidelijk is of het door de moeder opgelopen geestelijk letsel een (rechtstreeks) gevolg is geweest van schokschade of verband houdt met het traumatische verlies van haar zoon op zichzelf. De door de moeder gevorderde schokschade zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en kan, desgewenst, bij de civiele rechter worden gevorderd of in geval van hoger beroep in deze strafzaak nader onderbouwd worden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-10-2025