Naar boven ↑
8.416 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0185

In 2023 is de hond van een vrouw gebeten door de hond van een man. Als gevolg van dit bijtincident heeft de hond van de vrouw ernstig letsel opgelopen. Dit letsel heeft er uiteindelijk toe geleid dat de hond moest inslapen. Ook stelt de vrouw dat zij zelf letsel heeft opgelopen als gevolg van het bijten van de andere hond; zij zou door de hond zijn gebeten in haar handen en in haar gezicht. De vrouw vordert in deze procedure zowel de kosten voor de medische ingrepen voor de hond, als haar eigen medische kosten. Verder vordert ze € 1.000 aan immateriële schadevergoeding, wettelijke rente en incassokosten. De man stelt dat de hond van de benadeelde partij zijn hond heeft uitgelokt. Verder voert hij aan dat het bijtincident aan de benadeelde partij zelf te wijten is, waardoor zijn aansprakelijkheid vervalt of in ieder geval verminderd moet worden. Tot slot betwist hij dat zijn hond letsel heeft veroorzaakt aan de handen en het gezicht van de vrouw. De man is volgens de kantonrechter aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 6:179 BW. De kantonrechter gaat aan het beroep op eigen schuld van de vrouw voorbij. Niet is komen vast te staan dat haar hond inderdaad onvoorspelbaar en provocerend gedrag vertoonde in het bijzijn van grotere honden en dat zij als gevolg daarvan op de hoogte had moeten zijn van dergelijk gedrag. De man moet de onverzekerde kosten voor de medische ingrepen van de hond betalen, maar niet de medische kosten van de vrouw. De gevorderde immateriële schadevergoeding van € 1.000 wordt afgewezen. De man hoeft geen incassokosten te betalen, maar wel de rente en de proceskosten.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 21-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0183

Hoger beroep. In 2016 heeft een oogarts van een dagbehandelcentrum een ooglaserbehandeling aan beide ogen van een man uitgevoerd. Hierna ondervond de man klachten. Een andere oogarts van het dagbehandelcentrum heeft hem in 2017 geadviseerd om een herbehandeling aan beide ogen te laten uitvoeren. Na overleg met een optometrist heeft de man er echter voor gekozen om alleen zijn rechteroog te laten behandelen. Volgens de man is de ooglaserbehandeling in 2016 aan zijn beide ogen (en de herbehandeling aan zijn rechteroog in 2017) niet goed gegaan. Door die behandeling(en) heeft hij blijvende klachten ontwikkeld die tot beperkingen – en dus ook tot schade – hebben geleid. Hij zou na de behandeling geen bril (voor veraf) meer nodig hebben en de (beperkte) cilindrische afwijking in een van de ogen zou naar nihil gaan. Dat is niet het geval volgens hem. De mogelijke kans op complicaties, zoals die staan opgenomen op het toestemmingsformulier, zouden ‘slechts zeer zelden’ optreden. Mogelijke klachten van droge ogen en gevoeligheid voor licht zouden binnen enkele maanden na de behandeling verdwijnen; ook dat is niet het geval volgens hem. Hij meent dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en hij houdt het dagbehandelcentrum aansprakelijk voor de schade. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft namens het dagbehandelcentrum aansprakelijkheid afgewezen. De rechtbank heeft op basis van een deskundigenrapport onder meer geoordeeld dat het dagbehandelcentrum voor 60% aansprakelijk is voor de schade van de man omdat het in het kader van de geneeskundige behandelingsovereenkomst zijn informatieplicht (informed consent) heeft geschonden. Met dit oordeel zijn beide partijen het niet eens en zij hebben beide hoger beroep ingesteld. Het hof wenst over een aantal onderwerpen nader geïnformeerd te worden dan wel een nadere onderbouwing te krijgen van het dagbehandelcentrum. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 18-03-2025

Rechtspraak

PS 2025-0176

Deelgeschil. In 2021 is een man op zijn fiets verongelukt na een aanrijding met een vrachtwagen. De verzekeraar van de vrachtwagen heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend, maar vindt dat de schadevergoedingsplicht beperkt blijft tot 50% van de schade. De zoon van de overleden man is het daar niet mee eens. Hij vindt dat de schade volledig vergoed moet worden en vraagt de rechtbank te bepalen dat de verzekeraar voor 100% aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het overlijden van zijn vader. Hij voert aan dat de bestuurder van de vrachtwagen met zeer geringe snelheid het kruispunt naderde, zodat zijn vader mogelijk dacht dat hij voorrang kreeg. De bestuurder heeft niet gekeken naar het verkeer dat van links kwam, terwijl hij goed zicht had op de situatie ter plaatse. Als de bestuurder wel had gekeken, had hij de fietser gezien en de aanrijding kunnen voorkomen. De omstandigheid dat de vader het verkeersbord waaruit volgde dat hij voorrang moest verlenen aan al het kruisende verkeer en de haaientanden heeft genegeerd staat volgens de zoon niet in oorzakelijk verband met het ongeval. De verzekeraar voert aan dat de verkeersfout van de vader in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank bepaalt de eigen schuld van de vader op een percentage van 60%. Het ongeval is voor 40% aan de bestuurder toe te rekenen. Dit betekent dat er vanuit het oogpunt van causale verdeling geen reden is om uit te gaan van een hoger aansprakelijkheidspercentage dan 50%. De rechtbank ziet geen aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen en schenkt daarbij aandacht aan het feit dat de rechtbank de zoon geen vorderingsgerechtigde acht in de zin van artikel 6:108 lid 1 BW. Ondanks schulddeling geen korting op kosten deelgeschil omdat de schulddeling nu juist onderdeel is van debat in dit deelgeschil.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 19-03-2025