Naar boven ↑
8.383 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0582

In 2023 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden bij het laden en lossen van containers. Een werknemer stelt dat de translifter waar hij in zat uit zichzelf naar boven is gekomen, waardoor deze het plafond van het main deck van het schip heeft geraakt. Volgens hem bewoog de terminaltrekker daardoor met een sterke kracht naar voren en naar achteren, waardoor hij in de cabine van de trekker plotseling met een enorme kracht en snelheid naar voren en achteren is geslingerd en hij gewond is geraakt. De man stelt dat hij door het ongeval lichamelijke en psychische klachten heeft ontwikkeld, bestaande uit nek- en rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen, paniekaanvallen, een slaapstoornis, herbelevingen en nachtmerries (complexe PTSS). In deze procedure vordert hij dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt en nog zal lijden door het bedrijfsongeval. Volgens de man is de werkgeefster aansprakelijk, omdat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Daarbij acht hij onder meer relevant dat de translifter niet tijdig was gekeurd. Daarnaast stelt hij dat voor zover de translifter volgens de werkgeefster niet op de juiste manier is bediend, hij dan niet de juiste instructies van de werkgeefster heeft gekregen. De werkgeefster heeft de door de man geschetste toedracht van het ongeval gemotiveerd betwist. Volgens haar kan de translifter niet uit zichzelf omhoog zijn gekomen en moet er sprake zijn geweest van een bedieningsfout van de man zelf. Zij betwist ook het causaal verband tussen de (lichamelijke en psychische) klachten die de man stelt te hebben en het ongeval. Volgens de werkgeefster kan de man in de cabine niet heen en weer geslingerd zijn, omdat de ruimte in de cabine krap is en de stoel waarop de man zat voorzien is van sterke vering. Omdat het incident hoe dan ook geen A-classificatie heeft, kan volgens de werkgeefster geen sprake zijn van PTSS door het ongeval. Ook gaat het volgens haar om klachten die de man al vóór het ongeval had. Tot slot betwist de werkgeefster dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Zij stelt alle veiligheidsmaatregelen die nodig zijn te hebben genomen. Daarnaast betwist zij dat het niet op tijd keuren van de translifter de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest. De kantonrechter is van oordeel dat de man in ieder geval enige vorm van schade heeft geleden door het bedrijfsongeval en dat niet is komen vast te staan dat de werkgeefster heeft voldaan aan de zorgplicht die op haar als werkgeefster rust. Hoewel niet exact kan worden vastgesteld wat de oorzaak is geweest van het ongeval, is voldoende aannemelijk dat het ongeval is veroorzaakt door een technische fout dan wel het gevolg is van onvoldoende instructie. Wat vaststaat, is dat de (verplichte) keuring van de translifter waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden, ten tijde van het ongeval verlopen was. De kantonrechter is van oordeel dat de combinatie van deze omstandigheden maakt dat de werkgeefster zich er niet met succes op kan beroepen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De gevraagde verklaring voor recht wordt toegewezen. De schade van de man zal in een schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0581

Gedupeerden (twee ouders) van de toeslagenaffaire verzoeken dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht beveelt en dat daarbij een psychiater en arbeidsdeskundige als deskundigen worden benoemd. De ene ouder heeft al een compensatiebedrag toegekend gekregen van € 44.164. Zij stelt dat haar schade hoger is dan de schadevergoeding die zij heeft ontvangen. In 2021 hebben de andere ouder en de twee kinderen de Staat aansprakelijk gesteld. De Staat betwist aansprakelijkheid tegenover de kinderen. Aansprakelijkheid tegenover de andere ouder wordt niet betwist. De ouders willen hun civielrechtelijke rechtspositie ten opzichte van de Staat nader bepalen met het oog op een vervolgprocedure of minnelijke regeling. De Staat voert geen verweer tegen de gevraagde psychiatrische onderzoeken en ook niet tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de ouders. Wel heeft de Staat bezwaar tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de kinderen. De Staat vindt het niet doelmatig en efficiënt om ten aanzien van de kinderen een arbeidsdeskundig onderzoek te gelasten, omdat de aansprakelijkheid jegens hen niet vaststaat. Ook voert de Staat verweer tegen het verzoek om haar te belasten met de kosten van het onderzoek van de arbeidsdeskundige naar de kinderen. Verder kan de Staat zich niet vinden in de voorgestelde vraagstelling. De partijen hebben na de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de te benoemen psychiater. De psychiater wordt door de rechtbank benoemd. De rechtbank zal aansluiten bij de vraagstelling die is gehanteerd door de rechtbank Overijssel in een beschikking van 11 november 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5910) en in een beschikking door de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:1244) in vergelijkbare zaken. Onder meer gelet op het verweer van de Staat tegen een arbeidsdeskundig onderzoek naar de kinderen zal de rechtbank op dit moment alleen een onderzoek gelasten door een psychiater. De bevindingen van de psychiater kunnen namelijk relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of onderzoek door een arbeidsdeskundige doelmatig is. Nadat de psychiater zijn onderzoek heeft afgerond en partijen zijn rapport hebben ontvangen, mogen zij zich hierover uitlaten. De beslissing op het verzoek een onderzoek door een arbeidsdeskundige te gelasten wordt aangehouden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 05-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0580

Een vrouw heeft een auto bij een verzekeraar verzekerd die op naam van een onder bewind gestelde cliënt van haar stichting stond en waarvan de vrouw niet de regelmatige bestuurder was. Deze cliënte heeft met de auto een aanrijding veroorzaakt waarbij een passagier letsel heeft opgelopen. De verzekeraar heeft de schade vergoed en vordert dit bedrag, plus bijkomende kosten, terug van de vrouw. De verzekeraar stelt dat de vrouw haar mededelingsplicht heeft geschonden. De verzekeraar wijst erop dat in de verzekeringsaanvraag wordt gevraagd naar de regelmatige bestuurder van het voertuig. Bij deze vraag is een toelichting beschikbaar, waaruit blijkt dat hiermee wordt bedoeld: ‘degene die het meest in de auto rijdt’. De vrouw heeft volgens de verzekeraar ten onrechte ingevuld dat zij de regelmatige bestuurder was, wat volgens de polisvoorwaarden fraude is. De vrouw erkent dat niet zij, maar de cliënte eigenaar van de auto was, dat de cliënte ook degene was die in de auto reed en dat zij zelf nooit in de auto heeft gereden. Daarmee staat vast dat zij niet als regelmatige bestuurder was aan te merken en dat zij de betreffende vraag van de verzekeraar onjuist heeft beantwoord. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de verzekeraar met het stellen van de vraag duidelijk gemaakt dat het antwoord voor haar relevant was. De vraag is bovendien, mede gelet op de niet weersproken toelichting hierop, duidelijk en ondubbelzinnig gesteld. De vrouw had daarom moeten begrijpen dat dit gegeven van belang kon zijn voor de beslissing om de verzekering al dan niet en onder welke voorwaarden af te sluiten. De vrouw heeft haar mededelingsplicht geschonden. Dat de aanrijding is veroorzaakt met een ander voertuig (de Peugeot) dan waarop de verzekeringsaanvraag zag (de Skoda), doet hier niet aan af. Er is namelijk sprake van een voortzetting van de verzekering, waarbij alleen het voertuig en de premie zijn gewijzigd. Beide auto’s stonden (achtereenvolgend) op naam van de cliënte en beide auto’s werden niet regelmatig door de vrouw bestuurd. Het betoog van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de rijontzegging van de cliënte kan haar ook niet baten, nu dit punt losstaat van het onjuist beantwoorden van de vraag naar de regelmatige bestuurder. De verzekeraar heeft aangegeven dat zij bij bekendheid met de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten. De vrouw heeft dit niet betwist. Hier zal dan ook van uit worden gegaan. Op grond van artikel 7:930 lid 4 BW is de verzekeraar in dat geval geen uitkering verschuldigd. Een verzekeraar kan zich alleen beroepen op de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht als hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen (art. 7:929 lid 1 BW). De kantonrechter is van oordeel dat de verzekeraar voldoende gesteld heeft dat hieraan is voldaan. Op grond van artikel 15 lid 2 WAM kan de verzekeraar het uitgekeerde schadebedrag op de vrouw verhalen. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat er inmiddels meer dan acht jaar is verstreken sinds de aanrijding en dat is een aanzienlijke periode, maar niet gesteld of gebleken is dat dit afdoet aan de mogelijkheid van verhaal. De vrouw heeft het schadebedrag bovendien niet betwist. De vordering tot betaling van € 3.517,97 zal daarom worden toegewezen. Daarnaast moet de vrouw de interne kosten/onderzoekskosten van de verzekeraar betalen.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 16-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0578

De hoofdzaak gaat over de schade die een werknemer lijdt als gevolg van een bedrijfsongeval uit 2012 en de vraag of de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn voormalige werkgever daarvoor nog een schadevergoeding aan hem moet uitkeren. In het incident vordert de werknemer dat de verzekeraar hem als voorlopige voorziening een voorschot op die schadevergoeding zal betalen. De verzekeraar voert daar verweer tegen. De rechtbank stelt in dit tussenvonnis in incident vast dat de gevorderde voorziening samenhangt met de hoofdvorderingen en zijn gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Daarnaast is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vordert daarbij belang moet hebben in die zin dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De rechtbank verwerpt de stelling van de verzekeraar dat de werknemer onvoldoende (spoedeisend) belang daarbij heeft. Een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is letsel oploopt, heeft recht op en belang bij adequate bevoorschotting op de schade die hij door dat letsel lijdt. Hij dient namelijk – in ieder geval in financiële zin – zo spoedig mogelijk terug te worden gebracht in de positie van voor die gebeurtenis. De rechtbank kan in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat er een (juridisch) causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en het niet aangeboren hersenletsel van de werknemer. Wel is duidelijk dat er een juridisch causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en de psychische klachten van de werknemer. De psychische klachten kunnen ook aan de werkgever worden toegerekend. Het staat namelijk vast dat de werkgever enkele maanden onder inhouding van het loon de werknemer tot het verrichten van werk heeft proberen te bewegen, terwijl hij daar niet toe in staat was. De rechtbank kan echter in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat het bedrag aan schadevergoeding dat de verzekeraar aan de werknemer moet betalen significant groter is dan hetgeen al aan voorschotten daarop is voldaan. Er bestaat een redelijke kans dat dit in de loop van de procedure wel mogelijk zal zijn. Het belang van de werknemer en het belang van een doelmatige procesvoering brengt onder deze omstandigheden mee dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Als in de loop van de procedure blijkt dat de werknemer een (significant) aanvullend voorschot toekomt kan dat dan namelijk bij tussenvonnis worden toegewezen zonder dat hij opnieuw een voorlopige voorziening hoeft te vorderen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 05-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0577

De man is in 2020 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij op hoge snelheid met zijn motor tegen een auto is gereden die hem geen voorrang verleende. De man heeft de WAM-verzekeraar van de auto aangesproken voor de door hem geleden letselschade. De aansprakelijkheid is door de verzekeraar erkend. De man heeft op 19 december 2024 een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank en verzocht een KNO-arts, een revalidatiearts, een psychiater, een neuroloog en een neuropsycholoog te benoemen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank het verzoek ten aanzien van de KNO-arts ingetrokken, omdat partijen overeen zijn gekomen om buiten rechte gezamenlijk een deskundige op dit punt te gaan raadplegen. De rechtbank heeft het (resterende) verzoek van de man afgewezen, omdat het verzoek prematuur is ingediend. De strekking van het hoger beroep is dat de man wil dat het verzoek tot het gelasten van de voorlopig deskundigenonderzoeken alsnog wordt toegewezen. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De bestreden beschikking is van 18 april 2025, zodat op deze procedure in beginsel artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) van toepassing is, waarin is vastgelegd dat tegen een beslissing op het verzoek om een andere voorlopige bewijsverrichting (zoals een voorlopig deskundigenbericht) geen hogere voorziening openstaat, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit artikel is onderdeel van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht die op 1 januari 2025 in werking is getreden. Het hof stelt vast dat de man het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht vóór 1 januari 2025 heeft ingediend bij de rechtbank, namelijk op 19 december 2024. Dit doet de vraag rijzen of het geclausuleerde rechtsmiddelenverbod, zoals geformuleerd in artikel 200 lid 2 Rv (nieuw), geldt in deze zaak of dat op grond van het overgangsrecht het voordien geldende recht van toepassing is. Het hof is van oordeel dat het overgangsrecht van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht inhoudt dat het geclausuleerde appelverbod van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) ook geldt voor gevallen als deze.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 06-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0573

Strafrecht. Verdachte heeft, in aanwezigheid hun vier kinderen, zijn vrouw gedood door haar tijdens een ruzie veelvuldig te steken met een mes in onder andere de hals, het hoofd en de rug. Daarbij zijn de kinderen flink verwond. Zijn destijds 6-jarige dochter heeft hierdoor een blijvend litteken aan haar arm opgelopen. De kinderen hebben hun moeder na dit zeer heftige geweld op straat zien sterven. Zij is in de armen van haar destijds 12-jarige zoon overleden. De wettelijk vertegenwoordiger van de vier kinderen heeft zich voor ieder van de kinderen als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Gevorderd is schadevergoeding voor ieder van de kinderen voor de immateriële schade. Alle vier de kinderen hebben een bedrag van € 20.000 aan affectieschade en € 15.000 aan shockschade gevorderd. Daarnaast hebben twee van de vier kinderen immateriële schade door lichamelijk letsel gevorderd, een bedrag aan € 500 en € 1.000. Aan affectieschade wordt aan elk van de kinderen een bedrag van € 20.000 toegewezen. Ten aanzien van de shockschade oordeelt de rechtbank dat de gevorderde bedragen geheel toewijsbaar zijn. De vier kinderen waren ten tijde van het delict aanwezig en waren direct getuige van de steekpartij waarbij meerdere malen heftig is ingestoken op hun moeder. De kinderen werden hevig in paniek in de buurt van de woning aangetroffen. Aan de hiervoor genoemde vereisten van rechtstreekse confrontatie en het (daardoor) teweegbrengen van een hevige schok is gelet op de in het Hoogeveen-arrest geformuleerde gezichtspunten zonder meer voldaan. Voor wat betreft het vereiste dat bij de kinderen ook geestelijk letsel moet kunnen worden vastgesteld heeft de rechtbank acht geslagen op de bij de toelichting op de vorderingen gevoegde eindverslagen. Uit de verslagen leidt de rechtbank af dat EMDR-therapie (dat wil zeggen: traumatherapie) nodig was om de psychische klachten ten gevolge van het trauma tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Tot slot wordt de immateriële schade in verband met lichamelijk letsel ook toegewezen. De kinderen hebben lichamelijk letsel opgelopen terwijl zij verdachte er (tevergeefs) van probeerden te weerhouden de doodslag te plegen. Daarmee bestaat er naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde handelen van verdachte en de gevorderde immateriële schade voor fysiek letsel door de kinderen. De rechtbank wijst alle vorderingen toe.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 05-11-2025