Naar boven ↑
7.884 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0090

Bodemzaak. Het openbaar ministerie (OM) heeft bij de rechtbank kenbaar gemaakt dat het, met verwijzing naar artikel 42 Rv, alle op deze zaak betrekking hebbende bescheiden wenst te ontvangen. Het OM heeft nader toegelicht in te willen staan voor een zuivere besluitvorming. Het bevreemdt het OM dat deze civiele procedure is gestart over een eventueel verkeerd gestelde diagnose en/of een abusievelijk voorgeschreven middel. Uit het strafdossier volgt, volgens het OM, dat de man zichzelf ten tijde van de bewezen verklaarde delicten van (veel) meer en (veel) zwaardere middelen had voorzien, terwijl hij meermaals en uitdrukkelijk is gewaarschuwd om geen drugs te gebruiken. De man is, zo stelt het OM, telkens na rustig en kalm beraad overgegaan tot het plegen van de drie delicten. De wet en de parlementaire geschiedenis geven partijen niet de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de uitoefening door het OM van de in artikel 42 Rv neergelegde informatiebevoegdheden. De rechtbank beslist daarom op het verzoek van het OM zonder partijen hierover gehoord te hebben. Het verzoek van het OM is door een daartoe bevoegde functionaris ingediend. Artikel 42 lid 1 Rv kent aan het OM de bevoegdheid toe om de bescheiden in te zien. Het inzien van het procesdossier staat niet gelijk aan het ontvangen van een kopie daarvan. Het OM zal daarom de gelegenheid krijgen, na een daartoe met de griffie van de rechtbank gemaakte afspraak, om het procesdossier op de rechtbank in te zien. Een kopie van het dossier wordt niet verstrekt aan het OM omdat de wet daartoe geen grondslag kent.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 05-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0089

In 2015 is de verzoekende partij als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een frontale aanrijding tegen een andere personenauto. De verzekeraar van de andere auto heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. De bestuurder verzoekt nu dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht beveelt door een orthopedisch chirurg en een psychiater. Aan zijn verzoek legt hij ten grondslag dat het voor de begroting van zijn schade en een juiste schadeafwikkeling nodig is dat verder wordt onderzocht welke gevolgen het ongeval voor hem heeft gehad. De verzekeraar voert aan dat uit onderzoek blijkt dat de man herhaaldelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard over zijn mogelijkheden om te werken, zijn dagelijks leven en zijn vermogen, met als kennelijk oogmerk een schadevergoeding te verkrijgen waarop geen recht bestaat. Het verzoek is volgens de verzekeraar in strijd met de goede procesorde en de man heeft ook onvoldoende belang bij het deskundigenonderzoek dat hij wil laten uitvoeren omdat hij fulltime werkzaam is en er dus geen sprake is van beperkingen die hem daarbij hinderen. De rechtbank wijst het verzoek af. Daarbij is van belang dat het – zeker bij een psychiater – gaat om onderzoek waarbij veel afhangt van het medische dossier en van wat door de patiënt zelf over zijn klachten en beperkingen en het verloop daarvan wordt verteld. Bij lichamelijk onderzoek zijn tot nu toe geen beperkingen naar voren gekomen die het gevolg zijn van het ongeval. Onderzoek zoals nu verzocht wordt biedt geen houvast voor vervolgbeslissingen over de omvang van de schade als de man niet eerlijk is over wat hij voelt, kan en niet kan en zijn financiële situatie.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 30-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0088

In 2017 is een auto met zes inzittenden betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval. In een bocht is de auto in een slip geraakt. Vervolgens is de auto aan de rechterzijde gekanteld en op z’n dak terechtgekomen. Vier passagiers konden vrij snel uit de auto komen of door omstanders uit de auto worden bevrijd, maar twee passagiers, een 9-jarige jongen en een 19-jarige vrouw, zijn langdurig gereanimeerd en in een coma geraakt. De jongen is overleden, de vrouw is voor de rest van haar leven aangewezen op hulp en ondersteuning in verband met ernstige hersenschade. De verzekeraar waarbij de auto verzekerd was heeft de schade als gevolg van het letsel aan de passagiers vergoed. De verzekeraar vordert nu onder andere dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Provincie als wegbeheerder op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die zij als verzekeraar van de auto als gevolg van het ongeval aan de direct betrokkenen heeft vergoed en nog zal moeten vergoeden. De Provincie heeft onrechtmatig gehandeld jegens de bestuurder en de andere inzittenden van de auto: zij heeft bij een gladde bocht die slipgevaar opleverde naarmate daar sneller werd gereden dan 30 km per uur, volstaan met het plaatsen van een verbodsbord ‘30 km’ in combinatie met waarschuwingsborden. Dit terwijl waarschijnlijk was dat niet alle weggebruikers die snelheidslimiet in acht zouden nemen in de bocht. De Provincie had moeten begrijpen dat de gevolgen daarvan zeer ernstig konden zijn. Het was voor haar niet bezwaarlijk aanvullende snelheidsmitigerende maatregelen te nemen. Zij heeft dit niet met voldoende voortvarendheid gedaan. Causaal verband tussen onrechtmatig handelen en uit ongeluk voortvloeiende schade staat vast. Sprake van 50% eigen schuld van bestuurder wegens hoge snelheid. Geen aanleiding voor billijkheidscorrectie.
Rechtbank Noord-Nederland, 18-09-2024

Rechtspraak

PS 2025-0087

Een werknemer is in 2001 gewond geraakt aan zijn voet bij een arbeidsongeval. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd niet verlengd. De werknemer heeft in 2002 een restaurant geopend. Negen jaar later heeft hij zijn voormalige werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het arbeidsongeval omdat zich in 2008 opnieuw voetklachten hadden gemanifesteerd. Hij heeft zijn restaurant moeten verkopen en is sindsdien niet meer aan het werk gegaan. De partijen twisten over de vraag of de man schade lijdt als gevolg van het arbeidsongeval en zo ja, hoe groot die schade is. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de man afgewezen omdat hij niets naar voren heeft gebracht met betrekking tot de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd bij het vaststellen van het verlies aan verdienvermogen. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op hetgeen de werkgever naar voren had gebracht ten aanzien van de overige schadeposten. In hoger beroep stelt de man nu dat in het kader van de vaststelling van de schade ervan moet worden uitgegaan dat hij, in de hypothetische situatie zonder ongeval, niet in 2002 een restaurant zou zijn begonnen, maar dat hij was blijven werken bij de werkgever. Subsidiair betoogt hij dat zich een situatie voordoet als in het Poolmolen-arrest. Met het restaurant was namelijk geen serieus te nemen inkomen te vergaren, zodat hij in de situatie zonder ongeval weldra op zoek zou zijn gegaan naar ander werk in loondienst. Daarom moet voor de situatie zonder ongeval uitgegaan worden van een inkomen in loondienst. Dit heeft tot gevolg dat hij, bij eventuele arbeidsongeschiktheid door andere oorzaken, aanspraak had kunnen maken op loondoorbetaling en daarna een WIA-uitkering. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om het door hem geschetste hypothetische scenario aannemelijk te maken. Het beroep op het Poolmolen-arrest kan hem evenmin baten. De man heeft het restaurant tien jaar geëxploiteerd voordat hij het, in verband met zijn voetklachten, verkocht. Voordat die klachten zich aandienden heeft hij het restaurant kennelijk naar zijn eigen tevredenheid jarenlang kunnen exploiteren. Niet is gebleken dat hij, vanwege te geringe inkomsten, heeft overwogen om een baan in loondienst te gaan zoeken. Van een situatie als aan de orde was in het Poolmolen-arrest is dan ook geen sprake. De administratie van het restaurant is te gebrekkig om op basis daarvan voldoende betrouwbaar te kunnen beoordelen wat de man daarmee zou hebben verdiend in de situatie zonder ongeval. De toegenomen medische beperkingen zijn onvoldoende onderbouwd, er zijn ongerechtvaardigde voorwaarden gesteld aan het verstrekken van medische informatie, wat in strijd is met de beginselen van het eerlijk proces. De ongevalsgerelateerde schade is met de betaalde voorschotten reeds vergoed. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 14-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0086

Deelgeschil. Een stagiaire in een buurthuis was in 2018 aanwezig toen twee gemaskerde mannen met een automatisch wapen het vuur hebben geopend. De stagiaire is daarbij in haar benen geraakt. Als gevolg van haar verwondingen heeft zij tot op heden last van zenuwpijn, die optreedt na langdurig liggen of lopen. Daarnaast heeft zij mentale klachten; ze is gediagnosticeerd met PTSS. De vraag is of haar werkgever op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die zij door het geweldsincident heeft geleden en nog zal lijden. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever niet voldaan heeft aan zijn zorgplicht. De werkgever had zich van het risico op geweldsincidenten op de werkvloer bewust moeten zijn. Daarvoor is van belang dat er in de directe omgeving van het buurthuis in de drie maanden voorafgaand aan het geweldsincident een aantal ernstige geweldsincidenten zijn geweest, waarbij bij een deel daarvan wapens zijn gebruikt. Tegen deze achtergrond mocht van de werkgever worden verwacht dat hij een zorgvuldige afweging zou maken van de risico’s van het jongerenwerk voor de eigen werknemers, dat hij passende maatregelen zou treffen en zijn personeel goed over de risico’s van geweld op de werkvloer zou instrueren. Dit heeft de werkgever onvoldoende gedaan. Er is niet met voldoende zekerheid te zeggen of de schade van de stagiaire voorkomen had kunnen worden met passende veiligheidsmaatregelen. De werkgever draagt op dit punt het bewijsrisico, welk bewijs door hetgeen is aangevoerd en de overgelegde stukken niet is geleverd. Er is sprake van een causaal verband. De werkgever is aansprakelijk.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0083

In 2021 heeft zich tussen een biologiedocent en een leerling een geweldsincident voorgedaan. De docent verzoekt nu de kantonrechter om onder andere voor recht te verklaren dat zijn toenmalige werkgever aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van de schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 BW. De docent stelt dat zijn werkgever de plicht had om nazorg te bieden na het geweldsincident en actief had moeten acteren op het gegeven dat er een onveilige werksituatie was. Die onveilige werksituatie heeft de werkgever willens en wetens in stand gelaten door hem niet serieus te nemen, hem niet te horen en hem niet te zien. Ook heeft er geen deugdelijk onderzoek plaatsgevonden. Dit alles heeft ertoe geleid dat hij langdurig ziek is geworden en PTSS heeft ontwikkeld. De kantonrechter oordeelt dat niet vast is komen te staan dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De werkgever heeft er na het geweldincident alles aan gedaan om de docent op te vangen, te horen en te begeleiden. De werkgever heeft onderzoek gedaan, veel gesprekken met de docent gevoerd, diverse trainings- en coachingstrajecten aan hem aangeboden en is ook onder begeleiding van een mediator met de docent in gesprek gegaan. De vraag of de docent schade heeft geleden en of er enig causaal verband bestaat tussen de schade en de werkzaamheden behoeft geen verdere bespreking. De verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 23-01-2025