Naar boven ↑
8.395 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0484

In deze zaak gaat het om 42 Afghaanse bewakers die stellen dat zij voor de machtsovername door de Taliban door een lokale dienstverlener waren ingehuurd om de Nederlandse ambassade in Afghanistan te bewaken. De kantonrechter heeft de Staat veroordeeld om aan de Afghaanse bewakers en hun familieleden op een door hen aan te geven tijdstip en plaats transportmiddelen ter beschikking te stellen, waarmee de Staat hen naar Nederland overbrengt, en de Afghaanse bewakers en hun familieleden tot Nederland toe te laten, zodanig dat de Afghaanse bewakers en hun familieleden in Nederland kunnen worden toegelaten tot de geldende asielprocedure(s). In dit incident vordert de Staat dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft gemotiveerd. Echter doet er in deze zaak een bijzonderheid voor: de kantonrechter heeft een veroordeling uitgesproken die niet is gevraagd en die in zekere zin ook verder gaat dan de wel gevorderde veroordeling. De partijen hebben dus geen debat kunnen voeren over de vraag of deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad zou moeten worden verklaard en over de consequenties daarvan en de belangen die daarmee waren gemoeid. Er heeft dus geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Het hof is daarom van oordeel dat in het schorsingsincident wel een afweging kan plaatsvinden en zal daarom tot die belangenafweging overgaan. Het hof oordeelt dat de Staat momenteel wordt geconfronteerd met een zeer verstrekkende veroordeling waarover geen debat heeft plaatsgevonden en die in theorie een onmogelijke prestatie van hem verlangt. Hiertegenover staat het belang van de Afghaanse bewakers. Dit belang is volgens het hof reëel en vergt de door de kantonrechter vastgestelde spoedeisendheid. Het hof oordeelt dat bij de afweging van voorgaande belangen van de Afghaanse bewakers gevergd kan worden dat zij de behandeling van dit hoger beroep als turbospoedappel afwachten. Dat betekent dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst totdat in de hoofdzaak is beslist.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 12-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0483

Bevoegdheidsincident. Bewakers die allen verblijvende zijn in Afghanistan vorderen van de Staat dat zij vanuit Afghanistan naar Nederland zullen worden geëvacueerd omdat zij werkzaam zijn geweest voor de Nederlandse ambassade en daardoor nu groot gevaar lopen onder het huidige bewind in dat land. De bewakers hebben als insteek voor hun vordering tegen de Staat artikel 7:658 lid 4 BW genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bewakers personen die artikel 7:658 lid 4 BW bescherming beoogt te bieden. Datzelfde wetsartikel bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van dit artikel(lid). De Staat haalt een passage aan uit de memorie van toelichting, maar anders dan de Staat is de kantonrechter van oordeel dat deze passage niet duidt op een discretionaire bevoegdheid, maar erop duidt dat artikel 7:658 lid 4 BW tot gevolg heeft dat beide vorderingen (tegen zowel de werkgever als de inlener) door dezelfde rechter worden behandeld. De bewakers waren werkzaam bij de Nederlandse ambassade, totdat de ambassade door de machtsovername door de Taliban in augustus 2021 werd verlaten. Eisers waren niet in dienst van de Staat, maar van een lokale ‘contractor’, waarmee de Staat een overeenkomst had gesloten. Het bewaken van een ambassade, zeker in het onveilige land, dat Afghanistan ook toen was, behoort tot de uitoefening van het ‘bedrijf’ van de Staat. De bevoegdheid van de kantonrechter op grond van artikel 7:658 lid 4 BW staat overigens los van de vraag of de betrokken personen al dan niet zowel de werkgever als de inlener in rechte betrekken. Dat is een keuze van de eisende partij en in dit geval hebben de eisers ervoor gekozen alleen de Staat als inlener in rechte te betrekken. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd om van de vorderingen van de bewakers kennis te nemen.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 07-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0481

Strafrecht. De verdachte heeft openlijk in een recreatiegebied in vereniging geweld gepleegd tegen twee slachtoffers. Dit zwaar gepleegde geweld heeft bij het tweede slachtoffer zwaar lichamelijk letsel veroorzaakt, namelijk een gebroken kaak en een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas en beschadigde zenuwen en het verlies van het gezichtsvermogen aan één oog. Het tweede middel van het cassatieberoep bestaat uit twee deelklachten. De eerste deelklacht komt er in de kern op neer dat het oordeel van het hof, dat de benadeelde kan worden aangemerkt als ‘levensgezel’ als bedoeld in artikel 6:107 lid 2 sub b BW, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. De benadeelde partij had ten tijde van de openlijke geweldpleging een affectieve relatie met het slachtoffer. Het slachtoffer woonde bij de benadeelde partij maar behield wel zijn eigen woning. Als samengesteld gezin hadden zij immers ook hun eigen ouderlijke verantwoordelijkheden. Het hof stelt dat het hebben van een eigen woning niet afdoet aan feitelijke samenwonen. De stellers van het middel zijn het hier niet mee eens en stellen dat er niet van feitelijk samenwonen kan worden gesproken en dat de redenering van het hof tegenstrijdig is. De advocaat-generaal stelt dat niet volledig duidelijk is wat het hof ziet als feitelijk samenwonen en in welke zin het aanhouden van de eigen woning ‘dienstig’ was in het kader van de ouderlijke verantwoordelijkheden, maar dat dit het oordeel niet onbegrijpelijk maakt. Hetgeen het hof in zijn overweging naar voren heeft gebracht, in samenhang bezien met de overige door het hof genoemde omstandigheden, kan het oordeel dragen dat sprake is van een ‘bestendige affectieve relatie’ en dat ten tijde van de openlijke geweldpleging er sprake was van ‘duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren’. Opgemerkt wordt dat de stellers van het middel aansluiting zoeken bij het strengere criterium uit artikel 1 onder b Richtlijn 2012/29/EU. De richtlijn bevat echter minimumnormen en het staat de nationale wetgever vrij om voor het slachtoffer een gunstiger regeling te treffen. De eerste deelklacht faalt. Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen de door het hof bepaalde maximale duur van de gijzelingen die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen. Deze deelklacht mist echter een feitelijke grondslag. Hierdoor faalt het tweede middel in al zijn onderdelen.
Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0479

Strafrecht. In deze zaak is onder meer bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de belaging van de mentor van zijn zoon door haar veelvuldig op te bellen, haar voicemail in te spreken en haar sms-, WhatsApp- en Facebookberichten te sturen. Het gaat in cassatie om de door het hof (gedeeltelijk) toegewezen vordering van de benadeelde partij tot materiële en immateriële schadevergoeding. De eerste deelklacht ziet op de kosten van rechtsbijstand. Uit het voegingsformulier zou blijken dat de benadeelde partij haar kosten van rechtsbijstand heeft gevorderd als schade in de zin van artikel 51f Sv en dat het hof die kosten als zodanig heeft toegewezen. De advocaat-generaal oordeelt dat de steller van het middel terecht klaagt hierover. Het hof had de vordering van de benadeelde partij van materiële schade voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand niet-ontvankelijk moeten verklaren en op grond van artikel 532 Sv over die kosten een afzonderlijke beslissing moeten nemen. De eerste deelklacht slaagt. Met betrekking tot de tweede deelklacht wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke grond het hof de toewijzing van de gevorderde immateriële schade heeft gebaseerd. In de onderhavige zaak is namens de benadeelde partij aan de vordering tot immateriële schadevergoeding in essentie ten grondslag gelegd dat zij is belemmerd in de uitvoering van haar werk, dat zij reputatieschade heeft geleden vanwege openbare berichten op sociale media en dat zij psychisch letsel heeft opgelopen. Het hof heeft niet uitdrukkelijk kenbaar gemaakt op welke in artikel 6:106 BW vermelde rechtsgrond of op grond van welke omstandigheden het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schadevergoeding heeft gebaseerd. Het is de vraag of de rechtsgrond in dit geval in de overwegingen van het hof kan worden ingelezen. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat de verdachte met het bewezen verklaarde feit heeft gehandeld met de bedoeling de benadeelde immateriële schade toe te brengen. Het bewezen verklaarde oogmerk om vrees aan te jagen impliceert nog niet dat er ook oogmerk op immateriële schade is. Dan is er nog de restcategorie dat de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast (art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW). Hierbij is allereerst aan de orde of er sprake is van geestelijk letsel. Gebleken is dat de klachten al voorafgaand aan het strafbare feit bestonden, waardoor de immateriële schade niet op die grond kan worden gestoeld. Volgens de advocaat-generaal valt uit de overwegingen van het hof op te maken dat het hof is ingegaan op de aard en de ernst van de normschending. Het hof is ingegaan op de aantasting van de persoonlijke levenssfeer, dit valt aan te merken als aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b, BW. De tweede deelklacht faalt daarom.
Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0478

Strafrecht. De verdachte is bij arrest van 26 juni 2024, door het gerechtshof Den Haag wegens ‘verkrachting’ en ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’, veroordeeld. Verder heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde opgelegd op grond van door haar geleden immateriële schade. De vordering tot schadevergoeding van benadeelde als benadeelde partij ter zake van materiële schade heeft het hof afgewezen. In het derde cassatiemiddel klaagt de verdachte dat het hof geen schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer had mogen opleggen, nu het slachtoffer als benadeelde partij niet gesteld heeft dat er sprake was van immateriële schade en deze ook niet gevorderd heeft. De advocaat-generaal geeft aan dat een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr door de rechter ook kan worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd. Evenmin is vereist dat het slachtoffer zich als benadeelde partij heeft gevoegd. Dat het slachtoffer overigens geen schadevergoeding wenste berust op feiten die in hoger beroep niet zijn aangevoerd of zijn vastgesteld en die ook niet zonder meer voortvloeien uit wat in hoger beroep aan de orde is gekomen. Door de benadeelde partij is ook cassatie ingesteld. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat geen vordering tot vergoeding van immateriële schade ter beoordeling voorlag omdat de benadeelde partij noch op het voegingsformulier noch ter terechtzitting in eerste aanleg een concreet schadebedrag heeft gevorderd. Volgens de advocaat-generaal is dit middel terecht voorgesteld. Noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch het Wetboek van Strafvordering stelt de formele eis dat de benadeelde die een vordering tot vergoeding van geleden schade indient, een concreet schadebedrag moet noemen. In verband met de taak die op grond van artikel 6:97 BW op de rechter rust de schade te begroten of te schatten, wordt verder aangenomen dat ook voor de toewijsbaarheid van de vordering in het algemeen niet vereist is dat de benadeelde zelf de schadeposten begroot en (daarmee) een concreet te vergoeden schadebedrag vordert. Hij kan schadevergoeding vorderen voor geleden schade, maar het aan de rechter overlaten om op grond van artikel 6:97 BW de schade te begroten of, als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, te schatten. De advocaat-generaal verwijst daarbij naar HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2903. Volgens de advocaat-generaal falen alle door de verdachte ingestelde cassatiemiddelen en is de het cassatiemiddel van de benadeelde partij terecht voorgesteld. Dat leidt wegens onvoldoende belang echter niet tot cassatie zodat volgens de advocaat-generaal artikel 81 RO dient te volgen.
Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0476

Een man is geopereerd vanwege een blindedarmontsteking. De man heeft na de operatie een geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Ziekenhuizen. De gemachtigde van de man heeft getekend voor de bindendheid van de uitspraak van de Geschillencommissie en getekend voor het machtigingsformulier. De Geschillencommissie heeft de klachten ongegrond verklaard. De man legt aan zijn vorderingen bij de kantonrechter ten grondslag dat er geen sprake is geweest van informed consent, dat tijdens de operatie onzorgvuldig is gehandeld en dat er geen adequate nazorg is verleend. Het ziekenhuis heeft verweer gevoerd op basis van artikel 7:900 lid 1 BW. Zij stelt dat de partijen gebonden zijn aan de uitspraak van de Geschillencommissie omdat deze procedure bij de kantonrechter gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex. Volgens de man ziet de beoordeling van de Geschillencommissie alleen op de klacht over de behandeling zelf. Die beoordeling ziet niet op de klachten ten aanzien van de voor- en nazorg. Volgens de kantonrechter blijkt dat het advies van de Geschillencommissie wel ingaat op de voor- en nazorg. Zij heeft namelijk onder meer geoordeeld dat sprake was van informed consent, en dat de klachten voor wat betreft het nazorgtraject niet aangetoond zijn. De beslissing van de Geschillencommissie is op grond van artikel 7:904 lid 1 BW alleen vernietigbaar, wanneer gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft echter geen vernietiging van het bindend advies gevorderd. Maar zelfs in het geval de vorderingen van de man begrepen moeten worden als een vernietiging van de beslissing van de Geschillencommissie, zouden deze ook niet slagen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de man onvoldoende toegelicht dat er ernstige gebreken kleven aan de beslissing. Hij heeft er ter zitting enkel op gewezen dat de Geschillencommissie niet alle stukken in haar oordeel betrokken heeft. Dat de beslissing niet op een deugdelijk onderzoek gebaseerd is, is dus niet gebleken. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
Rechtbank Oost-Brabant, 19-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0475

Ambtenarenrecht. In 2016 heeft een politieambtenaar een Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT-training) gevolgd. Een onderdeel van de IBT-training betrof het aanhouden van een agressieve, weerspannige verdachte. Een andere cursist moest een nekklem bij de politieagent aanleggen. Deze cursist heeft een hardhandige klem om de nek van de politieagent aangelegd die door deze cursist werd gefixeerd. Bij besluit heeft de Politie het incident als dienstongeval aangemerkt. Bij een volgend besluit heeft de Politie besloten aan de agent geen smartengeldvergoeding toe te kennen. Omdat er geen sprake was van medisch objectiveerbaar letsel als gevolg van het dienstongeval, was er geen medische reden om een blijvend-invaliditeitspercentage aan te nemen. In 2021 is de agenteervol ontslag verleend wegens arbeidsongeschiktheid. De Politie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ziekte van de agent ten tijde van zijn ontslag niet is veroorzaakt door het dienstongeval. De Politie heeft daartoe verwezen naar de adviezen van de medisch adviseurs. De ziekte ten tijde van het ontslag van eiser is volgens de medisch adviseurs het gevolg van de degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom waarmee eiser al op relatief jonge leeftijd bekend is. Volgens de medisch adviseurs is bij eiser sprake van slijtage van de lumbale wervelkolom. Slijtage is altijd een geleidelijk proces en wordt niet veroorzaakt door een trauma of een acute gebeurtenis zoals het ongeval. De politieagent vindt dat er wel degelijk een relatie bestaat tussen de ziekte ten tijde van het ontslag en het dienstongeval. Hij voert aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu de medische adviseurs die verweerder heeft geraadpleegd niet zorgvuldig te werk zijn gegaan. De agent voert verder aan dat vóór het dienstongeval – anders dan daarna – geen sprake was van forse rugklachten of van chronische rugklachten. Verder voert hij daartoe aan dat hij vóór het dienstongeval – anders dan daarna – zijn executieve functie volledig en zonder enige beperkingen vervulde en dat geen sprake was van enige arbeidsongeschiktheid, laat staan volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het onderzoek heropend omdat eiser met het door hem ingebrachte deskundigenonderzoek twijfel heeft laten ontstaan aan de uitkomst van het onderzoek van verweerder. Om deze twijfel weg te nemen heeft de rechtbank een medisch deskundige benoemd. De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundige te volgen. Het onderzoek van de deskundige is zorgvuldig en volledig geweest en zijn conclusies zijn afdoende gemotiveerd. De deskundige heeft de politieagent onderzocht en de in het dossier aanwezige medische informatie bij zijn oordeel betrokken. De rapportage is dan ook op een zorgvuldige manier tot stand gekomen. Voorst geldt dat de door de deskundige vermelde bevindingen inzichtelijk zijn weergegeven en dat de door de deskundige gevolgde redenering begrijpelijk is. De in het rapport getrokken conclusies zijn navolgbaar en sluiten daarop aan. De uitkomst van het onderzoek van de medische deskundige is dat aannemelijk is dat de IBT-training heeft geleid tot de myogene klachten die eiser nog altijd heeft aan zijn lage rug en dat de discopathie hier los van staat. Het bestreden besluit gaat ervan uit dat er geen causaal verband bestaat tussen het dienstongeval en de ziekte ten tijde van het ontslag, te weten de degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom. Dit klopt in zoverre dat ook de door de rechtbank benoemde deskundige geen causaal verband ziet tussen het ongeval en de discopathie. Uit het deskundigenrapport is evenwel af te leiden dat wel degelijk een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de klachten die – zo de rechtbank begrijpt – mede ten grondslag liggen aan de arbeidsongeschiktheid van de politieagent. Gelet op deze bevindingen kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank ziet in de reactie van de Politie op de door de rechtbank geraadpleegde deskundige geen aanleiding om daarvan af te wijken of om tot een ander oordeel te komen. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Dit betekent dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 22-08-2025