Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.484 resultaten

Rechtspraak

PS 2019-0012

Appellant stelt dat hij herhaaldelijk last heeft van ernstige geluidsoverlast uit het buurthuis (in gebruik door een vereniging) in het naastgelegen pand. Appellant stelt dat de geluidsoverlast onrechtmatig is jegens hem. Ook de gemeente zou onrechtmatig jegens appellant handelen door vanuit haar positie als overheid en haar positie als verhuurder onvoldoende op te treden tegen de door de vereniging veroorzaakte geluidsoverlast. Naast verschillende verboden voor de vereniging heeft appellant ook gevorderd de gemeente te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 6.399,18 aan appellant vanwege de schade die aan de woning van appellant is veroorzaakt door werkzaamheden met een trilplaat in de steeg; de vereniging en de gemeente hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de vermogensschade die appellant heeft geleden als gevolg van gederfde omzet en bedrijfsresultaten van zijn eenmanszaak; en van de door appellant geleden immateriële schade, nader op te maken bij staat. Appellant heeft gesteld dat hij door dit onrechtmatige handelen schade heeft geleden doordat hij door de veelvuldige geluidsoverlast te kampen heeft gehad met onrust, gespannenheid, prikkelbaarheid, concentratieproblemen en slaapstoornissen. Het hof verbiedt de vereniging nadere overtredingen van geluidsnormen te maken en veroordeelt de vereniging tot het vergoeden van de materiële en immateriële schade die appellant als gevolg van door vereniging veroorzaakte onrechtmatige geluidsoverlast heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 11-12-2018

Rechtspraak

PS 2019-0002

Tussen eisers en gemeente lopen meerdere bestuursrechtelijke procedures die gaan over het perceel van eisers en het daarnaast gelegen perceel van familie A. Eisers stellen het volgende. Het feitenrelaas betreft een onjuiste en door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard in de zin van artikel 6:167 lid 1 BW en ook de uitlatingen van de gemeente tijdens de zitting van de Raad voor Journalistiek betreffen een dergelijke publicatie. De betreffende publicaties zijn bezijden de waarheid en zetten eisers publiekelijk weg als querulanten. Eisers worden hierdoor in hun eer en goede naam aangetast, als gevolg waarvan zij (reputatie)schade hebben geleden. Eisers vorderen de gemeente te bevelen zich met onmiddellijke ingang te onthouden van gelijksoortige uitlatingen aan het adres van eisers, rectificaties te plaatsen op de website van de gemeente en rectificaties te plaatsen in verschillende lokale kranten en de gemeente te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ex artikel 6:106 lid 1 sub b BW ter grootte van € 10.000, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal bepalen. De rechtbank oordeelt dat niet gebleken is dat sprake is geweest van een niet juiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard en dat genoemde uitlatingen niet onrechtmatig worden geacht. De vorderingen worden afgewezen en de gevorderde immateriële schadevergoeding wegens de door eisers gestelde reputatieschade is gelet op het voorgaande evenmin toewijsbaar.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 21-11-2018

Rechtspraak

PS 2019-0016

Deelgeschil. Verzoeker heeft een ontsmettingsbehandeling in de productieruimte van verweerder 1 uitgevoerd met ozon. Verzoeker heeft te hoge waardes ozon in de fabrieksruimte vastgesteld en is tot ontruiming overgegaan. Gedurende zijn inspectie- en ontruimingswerkzaamheden is verzoeker blootgesteld aan hoge concentraties ozon. Verzoeker droeg geen adembeschermingsmiddelen. Verzoeker heeft klachten ontwikkeld direct na het ozoninademingsincident, bestaande uit onder meer ernstige benauwdheid en hyperventilatie. Verzoeker is arbeidsongeschikt geraakt voor zijn functie. Een deskundige heeft geoordeeld dat er geen medische verklaring kan worden gevonden voor de klachten. Verzoeker verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat er een causaal verband bestaat tussen de klachten en het ozoninhaleringsincident en dat verweerders hoofdelijk gehouden zijn om de hierdoor reeds geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden. Er is discussie tussen partijen of de werknemer de volledige bewijslast ingevolge artikel 150 Rv draagt. De rechtbank oordeelt dat volgens de regels er een vermoeden is dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. In de deelgeschilprocedure is er geen ruimte om deze vraag te beantwoorden. De verzochte verklaring voor recht wordt daarom op grond van het bepaalde bij artikel 1019z Rv afgewezen. 
Rechtbank Overijssel, 19-11-2018

Rechtspraak

PS 2019-0007

De staatssecretaris van VWS heeft eind 2013 op grond van de toenmalige Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwz) een aanwijzing aan een zorginstelling gegeven. De zorginstelling vordert in dit geding bij de burgerlijke rechter vergoeding van schade die de zorginstelling stelt te hebben geleden als gevolg van een, naar de zorginstelling stelt, onrechtmatig besluit van een overheidsorgaan (de Aanwijzing). De bestuursrechter heeft in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure over de rechtmatigheid van dit besluit geoordeeld. De bestuursrechter heeft daarbij de inhoud, de totstandkoming en de bevoegdheid tot het geven van het besluit getoetst. Volgens vaste rechtspraak is dan het uitgangspunt dat de burgerlijke rechter in een latere (schadevergoedings)procedure aan het inhoudelijke oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van het besluit is gebonden en niet in de juistheid van dit oordeel kan treden. De ABRvS heeft in zijn uitspraken duidelijk overwogen dat de staatssecretaris wel op basis van het rapport van de Inspectie mocht besluiten dat de zorginstelling tijdelijk geen zorg meer mocht verlenen (in zoverre voldeed de Aanwijzing aan de wettelijke eisen), maar dat de Aanwijzing niet voldeed aan artikel 8 lid 2 Kwz. De Aanwijzing was dus onrechtmatig. De instelling stelt dat haar vennoten vermogensschade hebben geleden, doordat de exploitatie van de instelling volledig is beëindigd. De exploitatieschade stelt zij op € 246.000 voor 2014, 2015 en 2016. Daarnaast stellen de vennoten dat zij immateriële schade hebben geleden doordat de Aanwijzing – met hun namen daarin vermeld – is gepubliceerd en vervolgens is opgepikt door de media. Hierdoor is de goede naam van de vennoten ernstig geschaad en hebben zij ernstige gevolgen ervaren in hun privésfeer. De vennoten hebben te maken gehad met negatieve reacties binnen hun gemeenschap en sociale omgeving. Ook hebben de vennoten nog steeds last van het feit dat hun naam tot op heden in verband met deze kwestie naar boven blijft komen op het internet, bijvoorbeeld bij het solliciteren naar een nieuwe baan. De rechtbank acht het causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige daad niet bewezen en wijst de vorderingen af.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 12-12-2018

Rechtspraak

PS 2019-0019

Oud-verkeersvliegers van de KLM hebben in een eerdere procedure een verklaring voor recht gevorderd dat de cao-bepaling die bepaalt dat verkeersvliegers vanaf 56 jaar verplicht met pensioen moeten, nietig is wegens leeftijdsdiscriminatie. Deze vordering is in feitelijke instanties afgewezen en in 2012 verworpen door de Hoge Raad. In deze procedure stellen eisers dat de Hoge Raad ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), althans dat de Hoge Raad ten onrechte, want in strijd met artikel 6 EVRM, heeft nagelaten zijn (impliciete) beslissing om geen vragen te stellen te motiveren. Eisers hebben daartoe de Staat gedagvaard en gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld alsmede een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de geleden schade. De Hoge Raad oordeelt dat hij in 2012 de vordering heeft beoordeeld aan de hand van het toepasselijke EU-recht en het voor de beslechting van het geding niet nodig was om een prejudiciële beslissing te vragen. De Hoge Raad stelt voorop dat blijkens de rechtspraak van het HvJ EU het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, de noodzaak en de relevantie van de voor te leggen vragen te beoordelen. Voorts heeft te gelden dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU de staat aansprakelijk kan zijn voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van het recht van de Unie. Hiertoe moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: 1) de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, 2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en 3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade. Hierop gelet rustte bij die stand van zaken op de Hoge Raad geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. De enkele omstandigheid dat eisers een andere opvatting hebben over de uitkomst van die toepassing van het EU-recht in dit door hen aan de rechter voorgelegde geval, doet daaraan niet af. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 
Hoge Raad, 21-12-2018