De onderhavige zaak betreft de aansprakelijkheid van de Staat. Eiser is op een zeker moment zijn rijbewijs verloren, waarvan hij aangifte heeft gedaan. Deze aangifte heeft niet kunnen voorkomen dat, met behulp van het verloren rijbewijs, door derden ruim 1700 motorvoertuigen op naam van eiser zijn gesteld. Op grond van deze kentekenregistraties worden aan eiser diverse boetebeschikkingen en belastingaanslagen opgelegd. Ook wordt de bijstandsuitkering aan eiser stopgezet, omdat hij op grond van het hoge aantal kentekenregistraties geacht wordt ondernemer te zijn. Eiser vecht de kentekenregistraties en de daaruit voortvloeiende gevolgen in rechte aan en dient een klacht in tegen de Staat bij het EHRM. Het EHRM oordeelt dat de Staat artikel 8 EVRM heeft geschonden door, kort gezegd, het rijbewijs na aangifte van vermissing niet ongeldig te verklaren en daardoor misbruik van de identiteit van eiser door derden mogelijk te maken. Eiser, die reeds voor de uitspraak van het EHRM de Staat bij brief aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden schade, spreekt de Staat na de EHRM-uitspraak in rechte aan. Zowel rechtbank als hof oordelen dat de (eventuele) aanspraak van eiser op de Staat is verjaard, waarbij zij voorbijgaan aan het betoog van eiser dat de verjaringstermijn van zijn vordering pas na de uitspraak van het EHRM is aangevangen. In cassatie wordt dit verjaringsoordeel door eiser bestreden. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat-generaal overweegt echter dat het de Staat zou sieren zich bij de afweging of al dan niet tot inning van de proceskosten over moet worden gegaan rekenschap te geven van zijn eigen rol en zich niet enkel te laten leiden door wat juridisch wellicht haalbaar is, maar vooral ook door wat maatschappelijk gezien juist zou zijn. De Hoge Raad volgt de conclusie en verwerpt het beroep.
Hoge Raad, 21-12-2018