De werkneemster is tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden gevallen over een houten pallet en stelt dat zij daardoor schade heeft geleden. De verzekeraar van de werkgever heeft onweersproken aangevoerd dat de werkneemster, voordat zij met haar werkzaamheden was begonnen op de werkvloer, (mondelinge) instructies heeft gekregen over de wijze waarop zij haar werkzaamheden moest uitvoeren, en over de aanwezigheid van de pallet. Daarbij overweegt het hof, gelet op het voorgaande, dat de werkzaamheden noch de situatie in de productiehal naar hun aard gevaarlijk waren. De enkele, permanente aanwezigheid van een pallet op de grond in de buurt van de productielijn acht het hof geen gevaarvormende omstandigheid. Het hof oordeelt ook dat de kans dat het ongeval zich zou voordoen klein was, ervan uitgaande dat de pallet goed zichtbaar en permanent aanwezig was en zich op de gebruikelijke plaats bevond, of in ieder geval op een plaats in de buurt van de productielijn. Van de werkneemster mocht daarom enige oplettendheid verwacht worden terwijl ze rondliep in de productiehal met het oog op de permanente aanwezigheid van de pallet in de buurt van de productielijn. Het hof acht de ernst die de gevolgen van het ongeval kunnen hebben ook klein. Het hof is ook van oordeel dat de werkgever niet gehouden was om (extra) veiligheidsmaatregelen te nemen. Het hof acht het aannemelijk dat het aanbrengen van een markering, omrastering of afkadering op de plaats van de pallet het ongeval niet zou hebben voorkomen, en dat het plaatsen van een omrastering of afkadering bovendien praktische bezwaren voor de bedrijfsvoering meebrengt en meer risico oplevert op valpartijen. Het voorgaande brengt volgens het hof mee dat er geen sprake is van een schending van de zorgplicht. Een beroep op artikel 6:162 BW, artikel 6:170 BW en art. 7:611 BW slaagt ook niet. De werkgever is niet aansprakelijk voor de geleden schade.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 01-04-2025