Naar boven ↑
7.884 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0042

In 2019 is bij eiser de diagnose maligne mesothelioom van het buikvlies gesteld. In dit geschil staat de vraag centraal of de oorzaak van de ziekte van eiser gelegen is of kan zijn in blootstelling aan asbestcementafval, dat Eternit vóór 2000 aan derden in de omgeving van Goor heeft uitgegeven ter verharding van wegen, paden en erven. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om, kort gezegd, te bepalen of en, zo ja, hoe groot de kans is dat het peritoneaal mesothelioom van eiser is veroorzaakt door asbestblootstelling. Uit het deskundigenrapport blijkt dat bij iemand met mesothelioom nooit met zekerheid is vast te stellen of sprake is van een asbestgerelateerd mesothelioom, dat blootstelling aan asbest weliswaar niet de enige oorzaak is van het ontstaan van het peritoneaal mesothelioom maar wel de enige bekende oorzaak en dat peritoneaal mesothelioom niet alleen kan ontstaan bij blootstelling aan hoge concentraties asbest, maar ook bij langdurige blootstelling aan lage concentraties asbest, met name als het gaat om crocidoliet (zoals bij Eternit) of amosiet. De deskundige schrijft dat aan de hand van de blootstellingshistorie van eiser (over een lange periode van tientallen jaren wandelen en voor werk en recreatie verblijven in Goor en omgeving) de verwachting is dat zijn blootstelling aan asbest van een vergelijkbare ordegrootte is als beschreven voor omwonenden van het risicogebied Goor. De rechtbank oordeelt dat Eternit tegenover meneer onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt ook dat er sprake is van onzekerheid over het causaal verband, er bestaat namelijk een kans dat asbestblootstelling ook door andere in het milieu gelegen omstandigheden die aan meneer kunnen worden toegerekend, de schade (mede) hebben veroorzaakt. Die laatste omstandigheden kunnen meneer weliswaar niet worden verweten, maar komen in de verhouding tot Eternit wel voor zijn risico. Daarom zal de rechtbank Eternit veroordelen tot vergoeding van de gehele schade, met vermindering van de mate waarin de aan meneer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen. De rechtbank komt tot het oordeel dat de schade van eiser als gevolg van zijn ziekte voor 75% voor rekening van Eternit komt en voor 25% voor zijn eigen rekening.
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 08-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0041

In deze zaak vordert een broer dat zijn zus wordt veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding. Hij legt aan de vordering ten grondslag dat de zus hem de mogelijkheid heeft ontnomen om afscheid te nemen van zijn moeder, waardoor hij emotionele schade heeft geleden die zij moet vergoeden. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het ontnemen van de mogelijkheid om afscheid te nemen van een overleden ouder onrechtmatig kan zijn en tot schadeplichtigheid kan leiden. Maar men kan alleen aanspraak maken op een billijke schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De kantonrechter gaat ervan uit dat de zus haar verzoek aan de broer om de uitvaart te verlaten, heeft gedaan vanuit haar vrees dat de onaangekondigde aanwezigheid van de broer een waardige afscheidsdienst in de weg zou staan, gelet op de verstandhouding tussen partijen. Dat is niet onrechtmatig jegens de broer. De kantonrechter weegt hierbij ook mee dat het gezien de verstandshouding op de weg van de broer lag voorafgaand aan de dienst aan de zus te laten weten aanwezig te zijn. Het verzoek van de zus had niet het oogmerk om immateriële schade aan te richten. Daarnaast heeft de broer geen concrete gegevens aangevoerd waaruit het bestaan van geestelijk letsel in de vorm van een erkend ziektebeeld naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, en geen gegevens waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daarvoor is meer nodig dan de enkele schending van (fundamentele) rechten of onrechtmatig handelen. De vordering van de broer wordt afgewezen. Gelet op de familierelatie van partijen zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Zaanstad), 09-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0035

Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld voor poging doodslag door meermalen tegen het hoofd van het slachtoffer te schoppen. Het slachtoffer heeft als gevolg hiervan ernstig en blijvend letsel opgelopen. De vordering van het slachtoffer wordt niet-ontvankelijk verklaard. Het slachtoffer heeft slechts twee dagen voor de inhoudelijke behandeling van de zaak een hoge vordering ingediend. De verdediging en de rechtbank hebben daardoor zeer kort de tijd gehad om zich in de vordering te verdiepen. De verdediging heeft de vordering onder meer betwist op onderbouwing, causaliteit en eigen schuld. De rechtbank ziet op die punten ook gronden om vraagtekens te zetten bij de vordering zoals die op dit moment aan de rechtbank is voorgelegd. De vordering van het slachtoffer is summier onderbouwd en bevat geen medische stukken. Bovendien volgt uit de onderbouwende stukken onvoldoende causaal verband tussen het bewezen verklaarde feit en het in de vordering opgesomde letsel van het slachtoffer. Zo wordt in de vordering onder meer gesteld dat het slachtoffer problemen heeft met lopen, zicht en motoriek, dat hij angstklachten en nachtmerries heeft en dat hij PTSS heeft. De onderbouwing voor die klachten en de link naar het feit ontbreken echter. De rechtbank acht zich onvoldoende ingelicht om de immateriële schade van het slachtoffer vast te kunnen stellen en daarvoor een passende schadevergoeding toe te kennen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 27-12-2024

Rechtspraak

PS 2025-0033

Strafrecht. De verdachte wordt onder andere veroordeeld wegens doodslag. De moeder van het overleden slachtoffer krijgt € 17.500 aan affectieschade toegekend. Het feit dat er tussen het overleden slachtoffer en zijn moeder in de laatste jaren voor zijn overlijden mogelijk sprake was van een getroebleerde relatie, doet niet af aan de (bloed)band die tussen hen bestond en deze omstandigheid maakt niet dat toekenning van een vergoeding van affectieschade in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof merkt daarbij op dat het bestaan van conflicten en het daardoor (al dan niet tijdelijk) ontbreken van contact tussen familieleden verschillende oorzaken kan hebben en in sommige gevallen ook juist verklaard kan worden door de emotionele band tussen hen. Bovendien is het door het overlijden van het slachtoffer ook niet meer mogelijk de band tussen haar en de benadeelde partij te herstellen. De zus van het slachtoffer krijgt geen shockschade toegekend. Zij was niet aanwezig bij het geweldsincident maar heeft haar broer twee dagen na zijn overlijden in het mortuarium gezien. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk gemaakt dat het slachtoffer op dat moment uitwendig (zichtbaar) letsel had. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de benadeelde partij het slachtoffer heeft gezien in het mortuarium niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met het waarnemen van het strafbare feit of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Het levensgezel van het slachtoffer krijgt € 20.000 aan affectieschade toegekend. De vordering van het levensgezel van het slachtoffer tot shockschade wordt niet-ontvankelijk verklaard. Voor de motivering van dat besluit verwijst het hof naar de overweging ten aanzien van de vordering van de zus van het slachtoffer.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 20-12-2024