Naar boven ↑
7.676 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0422

Een 7-jarig meisje is in 2008 van een pony gevallen, als gevolg waarvan zij letsel heeft opgelopen aan haar linkerarm. De rechtbank heeft in 2021 de schadevergoedingsplicht van de manege verminderd tot 60% wegens eigen schuld van het kind. In hoger beroep ligt de vraag voor of de manege volledig aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade. Nu de manege in haar memorie van antwoord heeft verklaard dat zij niet langer een beroep doet op eigen schuld, betekent dat in hoger beroep niet langer ter beoordeling voorligt of sprake is van eigen schuld. Het hof neemt in de uitspraak ten aanzien van kinderen en eigen schuld de volgende (gedeeltelijk algemene) overweging op: ‘Overigens is het standpunt van (inmiddels) beide partijen dat een beroep op eigen schuld in beginsel niet opgaat wanneer het gaat om kinderen die jonger zijn dan 14 jaar rechtens juist. De Hoge Raad in heeft de zaak van Lars Rürode overwogen dat wanneer in het leven geroepen gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind waarvan, in verband met zijn leeftijd, slechts een beperkt inzicht in dat gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen mag worden verwacht, de billijkheid eist dat in beginsel de door het kind geleden schade ten laste komt van degene die onzorgvuldig handelend, dit gevaar in het leven roept. Hieruit en uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:101 BW volgt dat van een kind, in verband met zijn leeftijd, slechts een beperkt zicht in gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen mag worden verwacht. Zijn gedraging kan hem daarom slechts onder bepaalde omstandigheden worden toegerekend. Dit uitgangspunt geldt naar het oordeel van het hof ook voor het inschatten van het potentiële gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. Of gedragingen van kinderen onder de 14 jaar aan hen toegerekend kunnen worden in het kader van de eigen schuld vraag, hangt af van de verwijtbaarheid van die gedraging. De Lourenshoeve heeft (in hoger beroep) niet aangevoerd dat [appellante] enig verwijt kan worden gemaakt. Het hof verwijst naar het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden (onder 4.9.) en neemt dit over. Het handelen van de ouders van [appellante] kan evenmin als eigen schuld worden toegerekend zoals [appellante] terecht heeft aangevoerd. Het hof ziet daarom, net als partijen, geen grond om de vergoedingsplicht van De Lourenshoeve op grond van artikel 6:101 BW te verminderen.’
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-08-2024

Rechtspraak

PS 2024-0419

Deelgeschil. Man neemt duik in ondiep water in een recreatieplas en heeft daarbij een hoge dwarslaesie opgelopen. Leisurelands is eigenaar/beheerder/exploitant van de recreatieplas. De provincie is als toezichthouder betrokken bij de recreatieplas. De man stelt dat zowel Leisurelands, als de gemeente (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor het ontstaan en de gevolgen van het duikongeval ex artikel 6:162 BW en/of de artikelen 6:173/6:174 BW. De provincie stelt hij ook aansprakelijk ex artikel 6:76 BW voor de fouten van haar hulppersoon Leisurelands. Wat betreft de provincie acht de rechtbank van belang dat de provincie als toezichthouder slechts secundair betrokken is bij de recreatieplas. De provincie heeft terecht aangevoerd dat haar zorgplicht niet op dezelfde manier kan worden ingevuld als die van Leisurelands. Bij de uitoefening van haar toezicht en het al of niet gebruiken van de haar in dat verband toekomende wettelijke bevoegdheden komt de provincie een aanzienlijke beoordelings- en beleidsvrijheid toe. Deze beleids- en beoordelingsvrijheid brengt een terughoudende toetsing door de rechter mee. De rechtbank komt uiteindelijk tot het oordeel dat de provincie niet aansprakelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is Leisurelands wel aansprakelijk ex artikel 6:162 BW. Leisurelands heeft haar zorgplicht geschonden door geen waarschuwingsborden in het ondiepe water bij de drijflijn te plaatsen. Echter is de schade van de man mede een gevolg van een omstandigheid die aan hemzelf kan worden toegerekend, namelijk voor 50%. De man heeft een risico genomen door zich niet eerst ervan te vergewissen hoe diep het water was. Zonder de onbezonnen duik was de schade niet opgetreden, terwijl zeer aannemelijk is dat de aanwezigheid van een waarschuwingsbordje bij de drijflijn dat er gewoonlijk niet stond, de man van het duiken had weerhouden. Deze omstandigheden hebben in gelijke mate bijgedragen aan het duikongeval, zodat een causale verdeling van 50/50 daarom is aangewezen. De aard en de ernst van het blijvende letsel geven aanleiding om de billijkheidscorrectie toe te passen, zodanig dat de omvang van de aansprakelijkheid van Leisurelands op 90% wordt vastgesteld. Eigen schuld wordt niet toegepast op de kosten van het deelgeschil.
Rechtbank Gelderland, 10-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0418

Man is strafrechtelijk veroordeeld voor het veroorzaken van een aanvaring, waarbij twee personen om het leven zijn gekomen. Achmea, als gesubrogeerde verzekeraar van de aangevaren sloep, vordert in deze procedure onder meer vergoeding van de schade die de man aan de sloep heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van Achmea is verjaard en heeft de vordering daarom afgewezen. Het hof beoordeelt de vordering opnieuw en komt tot de conclusie dat de vordering niet is verjaard. Het hof stelt voorop dat de subrogatie geen wijziging brengt in het verjaringsregime dat op de vordering van toepassing is, omdat bij subrogatie de identiteit van de oorspronkelijke vordering behouden blijft. Het hof gaat er bij zijn beoordeling veronderstellenderwijs van uit dat de man eigenaar is van de speedboot waarmee hij de strafbare feiten heeft begaan, zodat zowel artikel 6:162 BW als artikel 8:1001 BW (aanvaring) als rechtsgrond kunnen dienen voor de vordering van Achmea. Het handelen van de man ten tijde van de aanvaring kwalificeert als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3:310 lid 4 BW en de man is hiervoor veroordeeld. Dit brengt, mede in het licht van de ratio van artikel 3:310 lid 4 BW, mee dat de korte verjaringstermijn uit de aanvaringsregeling (art. 8:1793 BW) niet exclusief van toepassing is. Het hof oordeelt dat Achmea een succesvol beroep kan doen op artikel 3:310 lid 4 BW. Lid 4 moet volgens het hof zo worden uitgelegd dat een civiele rechtsvordering alleen verjaart in het geval het recht tot strafvordering is komen te vervallen als gevolg van de in het artikel genoemde oorzaken (de verjaring van het recht tot strafvordering en de dood van de aansprakelijk persoon). Deze twee oorzaken doen zich niet voor. Het hof doet de zaak zelf af en wijst de vordering van Achmea grotendeels toe.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 02-07-2024