Naar boven ↑
8.416 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0504

Kort geding. Verkeersongeval tussen twee automobilisten, waarbij de bestuurder van een bestelauto achteruit rijdt tegen een stilstaande automobilist. Als gevolg van dit ongeval heeft de stilstaande automobilist nek-, schouder- en uitstralende rugpijn opgelopen. In kort geding vordert de automobilist een schadevergoeding van € 50.000 van de WAM-verzekeraar van de bestuurder van de bestelauto. De automobilist stelt dat de WAM-verzekeraar haar toezeggingen (adequaat bevoorschotten en een pragmatische afwikkeling van de schade) niet nakomt en de schadeafwikkeling is aangeland in een uitzichtloze situatie. De WAM-verzekeraar geeft aan dat de klachtenpresentatie van de automobilist tegenstrijdigheden vertoont en hij niet geloofwaardig is. De voorzieningenrechter overweegt dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over het causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de door de automobilist gestelde schade. Daar komt bij dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van overwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. De automobilist stelt dat hij veel last heeft van het feit dat hij door ASR wordt weggezet als fraudeur. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie zodat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een financiële noodzaak tot betaling van het door hem gevraagde voorschot. De vordering is onvoldoende aannemelijk en niet is gebleken van een spoedeisend belang.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 27-09-2024

Rechtspraak

PS 2024-0503

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Hartlief. Deze zaak komt voort uit dramatische gebeurtenissen die in 2013 hebben geleid tot zeer ernstig lichamelijk letsel van een destijds 11-jarige jongen, als gevolg van een explosie van een illegale vuurwerkbom. De jongen had het zware vuurwerk gekregen van een dierenverzorger op een kinderboerderij, in ruil voor het ondergaan van seksueel misbruik. De dierenverzorger was door (een rechtsvoorganger van) Unique bij wijze van payrolling als uitzendkracht ter beschikking gesteld aan de Gemeente, die de kinderboerderij exploiteerde. De Gemeente heeft een vaststellingsovereenkomst met de ouders van de jongen gesloten, waarin de partijen zijn overeengekomen dat de Gemeente (althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar) de door de jongen en zijn ouders geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gebeurtenissen in 2013 volledig en tussentijds zal vergoeden. Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om de schade die de Gemeente op grond van een met Unique overeengekomen vrijwaringsbeding op haar wil verhalen. De schade van de Gemeente bestaat uit de bedragen die zij (althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar) aan de jongen en zijn ouders heeft uitgekeerd en nog zal uitkeren. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat Unique op de contractuele grondslag aansprakelijk is voor de schade van de Gemeente. In cassatie bestrijdt Unique dat oordeel met verschillende rechts- en motiveringsklachten en bestrijdt zij verder ook de afwijzing door het hof van een incidentele vordering op de voet van artikel 843a Rv. De A-G bespreekt zes cassatiemiddelen, waaronder het oordeel van het hof dat Unique als formele werkgever van de dierenverzorger jegens de jongen en zijn ouders ex artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de onrechtmatige gedragingen. De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het cassatieberoep (en dus tot instandhouding van het bestreden arrest).
Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2024