Naar boven ↑
8.416 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0512

Student van pilotenopleiding raakt gewond bij een kettingbotsing tussen drie touringcars. De student zat op de achterbank van de middelste bus. Doordat de voorste bus onverwacht moest remmen ontstond er een kettingbotsing. Als gevolg van de botsing heeft de student rugletsel opgelopen. In deze procedure vordert hij voor recht te verklaren dat hij als gevolg van het ongeval ongeschikt is geraakt in de uitoefening van het beroep van piloot en hij als gevolg daarvan verlies aan verdienvermogen lijdt. De rechtbank staat voor de vraag of er juridisch causaal verband bestaat tussen de klachten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. Het feit dat de student eerder een auto-ongeluk heeft gehad, eerder door zijn rug is gegaan, en er sprake is van een aangeboren afwijking aan zijn rug, kunnen volgens de rechtbank niet als omstandigheden gelden die een alternatieve verklaring kunnen vormen voor de klachten. Bij de huidige stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat de student als gevolg van het ongeval ongeschikt is geraakt voor de uitoefening van het beroep van piloot en dat hij als gevolg daarvan verlies aan verdienvermogen lijdt. Hiervoor moeten eerst de beperkingen worden vastgesteld en vervolgens moet worden vastgesteld wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn verdiencapaciteit. De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid in onderling overleg rapportages van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige te verkrijgen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 09-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0508

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Hartlief. Geen letsel. Verzekeringsrecht. Cassatie over en weer ter zake van mededelingsplicht bij feiten omtrent het strafrechtelijk verleden (art. 7:928 lid 1 en lid 5 BW). Volgens de A-G slaagt de klacht dat het hof zou hebben miskend dat in een geval als dit, waarin de verzekeraar verzuimt om in niet voor misverstand vatbare termen een vraag aan de verzekeringnemer te stellen omtrent het strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer, uit artikel 7:928 BW voortvloeit dat op de verzekeringnemer geen mededelingsplicht omtrent dat strafrechtelijk verleden rust. De vraag van de verzekeraar was gericht op alle misdrijven, met inbegrip van de verdenking daarvan. Volgens het hof is deze vraag zo ruim en algemeen geformuleerd dat deze bij een verzekeringnemer onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, omdat de vraagstelling niet is beperkt tot bepaalde soorten misdrijven en evenmin duidelijk wordt wat wordt bedoeld met de term ‘aanraking met politie of justitie’, terwijl het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen ook niet voor iedere burger duidelijk zal zijn. Dit zou volgens het hof echter nog niet meebrengen dat een verzekeraar zich in geen enkel geval kan beroepen op verzwijging indien de vraagstelling naar het strafrechtelijk verleden als onvoldoende concreet en specifiek moet worden aangemerkt. Een dergelijke vergaande sanctie zou niet in artikel 7:928 BW zijn vermeld. Wel is in een situatie als deze naar het oordeel van het hof een terughoudende toetsing op haar plaats, in die zin dat beoordeeld zou moeten worden of er bij de verzekeringnemer redelijkerwijs enig misverstand over kon bestaan of hij een bepaald strafbaar feit diende te melden. Volgens de A-G getuigt deze redenering van een onjuiste rechtsopvatting.
Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2024

Rechtspraak

PS 2024-0505

Slachtoffer van poging doodslag vordert in civiele procedure aanvullende schadevergoeding. Omdat de strafrechter niet zijn volledige schadevergoeding heeft toegewezen, heeft het slachtoffer in een civiele procedure het restant van zijn vordering gevorderd. De kantonrechter heeft vervolgens een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toegewezen. In hoger beroep heeft het hof bij verstekarrest geoordeeld dat het slachtoffer hierop geen recht heeft, omdat de strafrechter het restant van zijn vordering al had afgewezen. Tegen deze beslissing heeft het slachtoffer verzet ingesteld en betoogt onder meer dat zijn vordering betrekking heeft op schade die na het strafvonnis is ontstaan. Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of het slachtoffer recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding. In het licht van wat het slachtoffer in deze verzetprocedure heeft aangevoerd, oordeelt het hof dat voldoende onderbouwd is gesteld dat het slachtoffer na het strafvonnis immateriële schade – als gevolg van de pijnklachten vanwege de achtergebleven kogelfragmenten in zijn lichaam – heeft geleden die hij niet al in de strafrechtelijke procedure heeft gevorderd. Omdat de strafrechter over de na het strafvonnis ervaren pijnklachten als gevolg van de achtergebleven kogelfragmenten niet inhoudelijk heeft beslist, kan de dader zich ten aanzien van een daarop betrekking hebbende vordering niet op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter beroepen (artikel 236 lid 1 Rv). Het hof begroot de hoogte van de aanvullende immateriële schade op €3.500.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-09-2024