Naar boven ↑
7.643 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0408

Tramongeval waarbij een voetganger ernstig gewond is geraakt. De vraag die in hoger beroep voorligt is in welke mate de werkgever van de trambestuurder (HTM) aansprakelijk is voor de schade van de voetganger als gevolg van het ongeval. Anders dan de rechtbank (50%), is het hof van oordeel dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de schade. Aan de voetganger kan worden toegerekend dat zij alvorens de trambaan over te steken niet eerst (voldoende) naar links heeft gekeken of er vanuit die richting een tram aan kwam rijden. Aan HTM wordt toegerekend dat de trambestuurder geen aangepaste (veilige) snelheid heeft aangehouden alvorens met de tram de middenberm op te rijden, dat hij bij het zien van de voetganger geen noodremming heeft uitgevoerd en dat hij niet (tijdig) een belsignaal heeft gegeven. Het komt voor rekening en risico van HTM dat zij hebben nagelaten een ongevalsanalyse te verrichten en de tachograafgegevens uit te lezen. Dit alles brengt naar het oordeel van het hof mee dat het ongeval in redelijkheid voor 25% aan de voetganger en voor 75% aan HTM dient te worden toegerekend (in causale zin). Het hof past de billijkheidscorrectie toe, in die zin dat HTM voor 85% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. De voetganger heeft door het ongeval zeer ernstig en blijvend letsel opgelopen wat ernstige gevolgen gehad op het gebied van loonvormende arbeid, huishoudelijke werkzaamheden en doe-het-zelfactiviteiten, alsmede op het dagelijks leven.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 30-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0406

Regres formele werkgever op materiële werkgever. Uitzendkracht in de functie van chauffeur/belader heeft tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden ernstig letsel opgelopen, waaronder een hartstilstand, een verbrijzelde borstkas, een klaplong, bloedingen en een ontwrichte linkerschouder. De uitzendkracht heeft zijn formele werkgever aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. De bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar en de formele werkgever hebben op grond van een vaststellingsovereenkomst in totaal € 242.032,19 aan schade en kosten betaald. In deze procedure vorderen de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar en de formele werkgever dat de materiële werkgever aansprakelijk is voor het arbeidsongeval en in onderlinge verhouding volledig draagplichtig is voor de schade, waarbij zij zich beroepen op een bepaling uit de raamovereenkomst waarin artikel 7:658 lid 4 BW als uitgangspunt is genomen. De rechtbank oordeelt dat de materiële werkgever naast de formele werkgever aansprakelijk is, omdat de materiële werkgever niet de juiste voorzorgsmaatregelen heeft genomen en dus tekort is geschoten in haar zorgplicht. Wat betreft de draagplichtigheid voor de schade oordeelt de rechtbank dat de zorgplichtschending volledig bij de materiële werkgever ligt, nu zij verantwoordelijk was voor de veiligheid en werkomstandigheden. Gelet op de omvang en de complexiteit van het letselschadedossier en de korte tijd die de materiële werkgever heeft gehad om de stukken die met de vermeerderde eis zijn overgelegd, te beoordelen, krijgt zij de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over de inhoud van de akte eisvermeerdering met bijbehorende producties.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 14-08-2024

Rechtspraak

PS 2024-0402

De vraag die in hoger beroep voorligt is of de kosten ten aanzien van het houden van een voorlopig getuigenverhoor binnen het bereik van artikel 1019aa Rv vallen. De rechtbank heeft eerder een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Verzoeker is van mening dat de rechtbank ten onrechte een beslissing heeft gegeven over de proceskosten ten aanzien van het voorlopig getuigenverhoor. Hij voert onder meer aan dat hij door de proceskostenveroordeling niet in staat is om de proceskosten gemoeid met het verzoek voorlopig getuigenverhoor, bij de wederpartijen in rekening te brengen. Die wederpartijen zijn in een (gelijktijdige) beschikking in een deelgeschilprocedure hoofdelijk aansprakelijk jegens verzoeker bevonden, in verband met een arbeidsongeval. Het hof acht de beslissing van de rechtbank te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt juist en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Overigens vermag het hof niet in te zien dat de werkelijk gemaakte advocaatkosten, voor zover redelijk, door het uitspreken van een beslissing over de proceskosten niet meer op enigerlei wijze onderdeel uit zouden kunnen maken van een (integrale) minnelijke regeling tussen partijen in deze letselschadezaak. De stelling dat het meeste werk feitelijk is verricht bij het inleiden van de eerste – de onderhavige – procedure (bladzijde 5, voorlaatste alinea van het beroepschrift) komt het hof niet als onaannemelijk voor.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 14-05-2024