Naar boven ↑
8.383 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0562

Strafrecht. De verdachte heeft op 20 juni 2023 het destijds 36-jarige slachtoffer vermoord. Het slachtoffer was in Albert Heijn nietsvermoedend aan het werk en werd daar op klaarlichte dag, voor de ogen van haar collega’s en het winkelend publiek, neergestoken. De moeder en de echtgenoot van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De moeder vordert een bedrag van € 17.500 aan affectieschade en dit bedrag wordt door de rechtbank toegewezen. De echtgenoot vordert een bedrag van € 40.000 aan immateriële schade (€ 20.000 aan affectieschade en € 20.000 aan shockschade). Het hof acht aannemelijk dat de affectieschade is geleden en wijst het bedrag toe. Omtrent de shockschade oordeelt het hof dat vaststaat dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium gezien en is daarbij geconfronteerd met de verwondingen op haar lichaam. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij onder behandeling is geweest van een psycholoog. Sinds het overlijden van zijn vrouw heeft hij last van paniekklachten, verminderde eetlust met afvallen tot gevolg en dagelijkse gedachten aan de dood. Hij lijkt lang in een shock te hebben geleefd en krijgt verschrikkelijke beelden over zijn partner met betrekking tot het voorval. De psycholoog stelt dat er sprake is van een psychotrauma en stressor-gerelateerde stoornis met persisterende rouwstoornis met depressieve stemmingen, slapeloosheid en dissociatie. Het voorgaande levert een grond op voor de toewijzing van de shockschade. Het hof acht het gevorderde bedrag billijk. De echtgenoot vordert tevens materiële schade in de vorm van onder meer kosten lijkbezorging, verlies van arbeidsvermogen, kosten van de ingeschakelde rekenkundig expert. Deze schade wordt toegewezen. Ten aanzien van de posten huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid wijst het hof de vordering toe voor een periode van tien jaren. Onvoldoende onderbouwd is gesteld dat de echtgenoot tot aan het (fictieve) 75e levensjaar van het slachtoffer ondersteuning nodig heeft.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 23-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0561

Deelgeschil. Een zuster van de Congregatie der Zusters van Barmhartigheid van Ronse (de Congregatie) is in 2019 slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Zij heeft daardoor ernstig schedel-hersenletsel opgelopen. De verzekeraar van de veroorzaker heeft aansprakelijkheid erkend. Zowel de zuster als de congregatie zijn verzoekers in dit deelgeschil. Na het ongeval zijn verschillende rollen die de zuster had binnen de congregatie door anderen waargenomen. Verzoekers willen de kosten daarvan van bijna € 125.000 op de verzekeraar van de veroorzaker verhalen. Primair door te stellen dat de congregatie gerechtigd is deze schade in dit deelgeschil te vorderen als eigen schade en subsidiair dat de zuster (een deel van) deze schade op de verzekeraar kan verhalen. De rechtbank verklaart de congregatie niet ontvankelijk in haar verzoek omdat de congregatie een civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid is en op basis van artikel 1019w Rv in deelgeschil geen schade kan vorderen. De gevorderde schade is vermogensschade voor de congregatie, maar geen schade voor de zuster zelf. De verzoeken van de zuster worden afgewezen. De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen omdat er geen onderscheid is gemaakt tussen de kosten voor de congregatie en de kosten voor de zuster. De kosten van het deelgeschil worden begroot voor zover deze aan de zijde van de zuster zijn gemaakt. De verzekeraar wordt veroordeeld tot betaling daarvan.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 14-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0560

Deelgeschil. De vrouw is tijdens de weekmarkt in Beverwijk gevallen over een uitstekende punt van een plantenbak. In dit deelgeschil verzoekt de vrouw vast te stellen dat de gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De gemeente stelt dat de toedracht van het ongeval niet duidelijk is. Het is de gemeente niet duidelijk of de vrouw is gevallen omdat zij plotseling moet uitwijken of dat zij over de rand van een plantenbak is gevallen. De kantonrechter is van oordeel dat er geen twijfels bestaan over de toedracht en dat de vrouw over de uitstekende punt van de plantenbak is gevallen. Volgens de kantonrechter is deze plantenbak ook een opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW, de gemeente is daarvan de bezitter. Volgens de kantonrechte leveren de omstandigheden van het geval een bepaald risico op ongevallen op en daarmee ook een gevaar op deze ongevallen. Dit heeft zich in dit geval ook verwezenlijkt. De plantenbak is onderdeel van de looproute, deze looproute is een vrije doorgang tussen de marktkramen door. Mede met het oog op de drukte en het feit dat de plantenbak niet sterk opvalt ten opzichte van de straatstenen, kan deze door voetgangers over het hoofd worden gezien. De kantonrechter is van oordeel dat van de gemeente gevergd kon worden dat zij maatregelen zou treffen om ongevallen te voorkomen. Daarvoor hoeven de plantenbakken niet te worden verwijderd. Een alternatief voor het verwijderen van de plantenbakken is al toegepast door het markeren van de punten van de plantenbakken met tape, verf of met paaltjes. De gemeente heeft gesteld dat het om esthetische redenen niet gewenst is om verf, tape of paaltjes aan te brengen nabij de (punten van de) plantenbakken. De gemeente ziet daarbij echter over het hoofd dat enkele punten van plantenbakken inmiddels al met verf of tape door derden en met paaltjes door de gemeente zelf zijn gemarkeerd. De kantonrechter is van oordeel dat de (punt van de) plantenbak niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, waardoor deze een gevaar voor personen oplevert. Dit gevaar heeft zich verwezenlijkt, de gemeente dient daarom deze schade te vergoeden. Het beroep op eigen schuld slaagt niet.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 16-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0559

Er heeft in Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen een fatbike en een bestuurder van een auto. De bestuurder van de auto reed op de Stadionweg bij de kruising met de Parnassusweg rechtdoor. De fatbiker reed op het fietspad van de Parnassusweg bij de kruising met de Stadionweg door het rode licht. Op de kruising is de bestuurder van de fatbike ter hoogte van het achterwiel tegen de achterzijde van de auto aangereden waardoor hij letsel heeft opgelopen. De bestuurder van de fatbike stelt dat de bestuurder van de auto op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is. De bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar stellen primair dat het aansprakelijkheidsregime van artikel 6:162 BW van toepassing is, omdat het aannemelijk is dat de fatbike was opgevoerd en daarmee niet als elektrische fiets kan worden aangemerkt. Zij stellen tevens dat zij, doordat de bestuurder de fatbike heeft laten repareren, niet in staat zijn geweest om de fatbike te laten onderzoeken waardoor zij sterk belemmerd worden in hun verweermogelijkheden. Zij stellen dat dat een reden is om uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast om te keren. Subsidiair vorderen zij dat artikel 185 WVW van toepassing is, maar dat sprake is van overmacht, althans dat vaststaat dat de bestuurder van de fatbike voor meer dan 50% heeft bijgedragen aan het ongeval. Kern van het geschil is de vraag of de bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar (een deel van) de schade op grond van artikel 185 WVW of artikel 6:162 BW moeten vergoeden. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om de fatbike als gemotoriseerd voertuig aan te merken waardoor de aansprakelijkheid moet worden bepaald aan de hand van artikel 185 WVW. Het beroep op overmacht slaagt. De rechtbank concludeert dat de fatbikebestuurder met (relatief) hoge snelheid de kruising is opgereden en daarbij een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Het fietsen door rood licht is een ernstige verkeersfout die aan de fatbikebestuurder is toe te rekenen. De bestuurder van de auto kan niet worden verweten dat hij meer rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een fietser door rood fietst. Niet is komen vast te staan dat hij een andere verkeersfout heeft gemaakt. Verder is van belang dat fatbike tegen de auto is aangereden en niet andersom. De bestuurder van de auto en de WAM-verzekeraar zijn niet aansprakelijk.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0558

De vrouw is op het bovenste parkeerdek van het winkelcentrum uitgegleden. Het parkeerdek was die dag erg glad door ijsvorming. Bij het uitstappen uit haar auto gleed zij weg met haar linkerbeen/voet, terwijl haar rechterbeen nog bekneld zat in de auto. Als gevolg hiervan heeft zij haar rechterbovenbeen gebroken. Zij is vervolgens geholpen door een medewerker van de vastgoedbeheerder. Hij was ingeschakeld voor de schoonmaakwerkzaamheden en gladheidsbestrijding van het complex, waaronder het betreffende parkeerdek. De vrouw heeft de bestuurder van de eigenaar van het parkeerdek aansprakelijk gesteld, deze aansprakelijkheid is door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat eigenaar in elk geval op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de geleden schade. Van de eigenaar mocht worden verwacht dat zij maatregelen zou treffen om het gevaar weg te nemen of in ieder geval te beperken. Zij was niet alleen bekend met de gladheid op het parkeerdek op de dag van het ongeval, maar had daar ook in de maanden ervoor meerdere klachten over ontvangen van winkeliers, die spraken over gladheid. Bovendien had zij zelf opdracht gegeven om te strooien, wat bevestigt dat zij zich van het gevaar bewust was. Toen de betreffende ochtend bleek dat het zout op was en er gewacht moest worden op een levering vanuit Rotterdam, heeft zij er echter voor gekozen het parkeerdek open te laten voor bezoekers. Het had in die situatie voor de hand gelegen om het dek (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk af te sluiten, bijvoorbeeld door pionnen, linten of hekken te plaatsen, zodat bezoekers het gladde gedeelte niet konden betreden en gebruik zouden maken van het onderliggende parkeerdek. Ook had zij waarschuwingsborden kunnen plaatsen bij de in- en uitgangen om bezoekers te attenderen op de gevaarlijke situatie. Of er ook sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW kan in deze procedure niet worden vastgesteld. De vrouw stelt dat het parkeerdek niet voldoet aan de richtlijnen ten aanzien van de afwatering. De rechtbank oordeelt dat indien de staat van het parkeerdek daadwerkelijk zo is zoals de vrouw stelt, dit een gebrekkige opstal zou kunnen opleveren. Maar om dit te kunnen beoordelen dienen er meer gegevens te zijn waaruit deze staat blijkt. Nu de aansprakelijkheid reeds op grond van artikel 6:162 BW is vastgesteld, komt de rechtbank niet meer toe aan deze beoordeling. Het beroep op eigen schuld slaagt niet. De eigenaar en de aansprakelijkheidsverzekeraar zijn op grond van artikel 6:162 jo. 7:954 BW gehouden de schade te vergoeden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0557

Deelgeschil. De vrouw is over de onderste trede van een trap gestruikeld toen zij naar boven wilde lopen richting een parkeerdek. De vrouw is daardoor vervelend ten val gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen. De gemeente is eigenaar van de trap en het openbare voetpad voor de trap. Volgens de vrouw is sprake van een gebrekkige trap dan wel een gevaarzettende situatie en zij verzoekt daarom een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor haar schade. De vrouw voert aan dat die eerste trede niet goed te zien was. Daarbij is van belang dat die trede minder hoog is (ten opzichte van de stoep ervoor) dan de volgende treden ten opzichte van de eerste trede en in het midden lager is dan aan de randen. De rechtbank gaat er met de vrouw van uit dat zij de onderste trede niet goed heeft opgemerkt en dat zij haar voet niet genoeg optilde bij de rand van die onderste trede, waardoor zij is gevallen. Dat de onderste trede in het geheel niet goed zichtbaar was, in die zin dat de rand van die trede door bladeren en door een tekort aan verlichting niet te zien was, kan de rechtbank niet vaststellen. De rechtbank is het met ook met de vrouw eens dat de vorm van de onderste trede, namelijk het feit dat die in het midden hoger is dan aan de randen en lager dan de volgende trede, maakt dat de kans dat iemand daar struikelt groter is dan als de trede recht en even hoog was geweest. Dat betekent echter nog niet dat met die trede sprake was van een gebrekkige trap en/of een gevaarzettende situatie. Daarbij is van belang dat op zich voldoende duidelijk was dat sprake was van een trap en waar die begon en eindigde, en dat niet kan worden gezegd dat het er te donker was om de trede te kunnen zien. De trap en de inrichting daarvan zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gebrekkig of gevaarzettend. De gemeente is niet aansprakelijk.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 16-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0556

Strafrecht. Verdachte wordt tot een gevangenisstraf van vijf jaar veroordeeld voor mishandeling terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. De vader, moeder en partner van het overleden slachtoffer hebben vergoeding van affectieschade gevorderd. Deze vorderingen zijn in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en zijn niet inhoudelijk betwist. De vorderingen worden dan ook toegewezen. De vader, moeder en partner hebben ook vergoeding van shockschade gevorderd. De rechtbank overweegt dat de drie in het mortuarium zijn geconfronteerd met het levenloze lichaam van het slachtoffer. De ouders hebben de opgelopen verwondingen gezien, de partner niet. De rechtbank overweegt dat geen sprake is geweest van waarneming van het lichaam en in het geval van de ouders van het slachtoffer ook de verwondingen van het slachtoffer direct na het misdrijf op de plaats delict. Ook is niet gebleken dat zij met de latere gevolgen van dit geweld onverhoeds en onvermijdbaar zijn geconfronteerd. De rechtbank geeft een andere uitleg aan het begrip ‘onverhoeds’ dan tijdens de behandeling ter zitting namens de benadeelde partijen is toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de benadeelde partijen immers – hoe voorstelbaar ook – uit eigen beweging de confrontatie met het lichaam van hun zoon respectievelijk partner opgezocht. De benadeelde partijen zijn geconfronteerd met de omstandigheden waaronder de onrechtmatige daad is begaan en de gevolgen van het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank realiseert zich dat de benadeelde partijen door de gewelddadige dood van het slachtoffer diep zijn getroffen, maar deze enorme impact op hun leven is het gevolg van de dood het slachtoffer en dus niet aan te merken als schokschade. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft de schokschade onvoldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partijen zullen voor dit deel van de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij hebben de mogelijkheid dit bij de burgerlijke rechter te vorderen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 22-10-2025