Naar boven ↑
8.410 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0118

Arbeidsongeval. Een leerkracht struikelt op het schoolplein over een schooltas. Het hof oordeelt dat de school in beginsel aansprakelijk is voor de schade op grond van artikel 7:658 lid 2 BW, het is aan de school om aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht uit artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan of dat er sprake is van schade die in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de leerkracht. De aanwezigheid op de grond op het schoolplein van (een bepaalde hoeveelheid) tassen, met daaraan bevestigd lussen en hengsels – daargelaten of de leerlingen bij die tas zitten of verderop aan het spelen zijn – is naar het oordeel van het Hof, geen huis-tuin-en-keukensituatie. De aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid tassen op de grond van het schoolplein levert een potentieel gevaarlijke situatie op die kan leiden tot schade met vergaande gevolgen. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen in deze leeftijd (7 tot 10 jaar) niet altijd geneigd zullen zijn zich aan een dergelijke regel te houden en er dus, bij gebrek aan andere maatregelen, altijd enige tassen op de grond zullen liggen. Dat de school andere maatregelen, dan het hebben van de ongeschreven regel dat de kinderen hun tassen bij zich houden of bij de tas blijven, heeft genomen of aanwijzingen heeft verstrekt om te voorkomen dat de leerkracht over de tassen zou vallen heeft de school ook in hoger beroep niet aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof had de school op een eenvoudige manier maatregelen kunnen nemen om dit specifieke gevaar zoveel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van rekjes/kastjes tegen de muren naast de lokalen of het bevestigen van haakjes waarin of waaraan de leerlingen hun tassen kunnen neerleggen of ophangen. Door geen maatregelen te nemen, terwijl de school onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat dit niet mogelijk was, heeft de school niet voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Zij is daarmee aansprakelijk voor de door de leerkracht geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 19-11-2024

Rechtspraak

PS 2025-0115

Deelgeschil. Werkgeversaansprakelijkheid. Een werkneemster van KLM stelt tijdens een verplichte training met een deursimulator van een vliegtuig letsel aan haar been te hebben opgelopen. De kantonrechter is van oordeel dat uit de stukken voldoende blijkt dat de lichamelijke klachten die werkneemster ervaart zich hebben geopenbaard op het werk, waarmee vaststaat dat zij schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:658 BW. De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever de zorgplicht ex artikel 7:658 lid 2 niet heeft geschonden. Door de instructeurs en deurassistenten zijn ter plaatse instructies gegeven over het uitvoeren van de oefeningen. De werkneemster heeft verder verklaard dat zij bij het openen van de deur kracht heeft gezet vanuit met name haar linkerbeen, in plaats van vanuit haar schouders. Volgens de instructie moet kracht worden gezet vanuit de schouders, maar de werkneemster heeft dit niet gedaan omdat zij eerder problemen heeft gehad met haar schouders. De werkneemster had dit niet vooraf aan de instructeur of deurassistent gemeld, zodat deze daarop ook niet hebben kunnen anticiperen en de werkneemster nader hebben kunnen instrueren hoe zij de oefening het beste kon uitvoeren. Onder deze omstandigheden ziet de kantonrechter niet in wat de werkgever redelijkerwijs nog meer had kunnen doen om te voorkomen dat de werkneemster schade zou oplopen bij het uitvoeren van de oefening met de deursimulator. De werkgever is niet aansprakelijk op grond van artikel 7:658 lid 1 BW.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 15-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0114

Eenzijdig verkeersongeval. Een bestuurder van een personenauto is tegen de vangrail gebotst en heeft daarbij ernstig letsel opgelopen. De bestuurder doet een beroep op de afgesloten combipolis (WA, Casco, SVI). Volgens de verzekeraar is de schade het gevolg van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld waardoor de verzekeraar op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden niet tot dekking is gehouden. Voor de vraag of er sprake is van bewuste roekeloosheid of merkelijk schuld dient er gekeken te worden naar de definitie hiervan die is opgenomen in de polisvoorwaarden. Hierdoor wordt er afgeweken van de wettelijke uitsluitingsgrond van artikel 7:952 BW. Volgens de polisvoorwaarden is er sprake van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld indien een bestuurder zich zodanig laakbaar heeft gedragen dat dit grenst aan opzet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De bestuurder heeft wel een stevige snelheidsovertreding gemaakt, maar niet een exorbitante. De snelheidsovertreding is op zichzelf beslist onvoldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid of merkelijke schuld in de zin van de polisvoorwaarden. Om wel te kunnen spreken van opzet zouden er naar het oordeel van de rechtbank meer (verzwarende) omstandigheden, die aan de bestuurder te verwijten zijn, zoals bijvoorbeeld drank-, drugs- en/of telefoongebruik tijdens het rijden, aan de orde moeten zijn, maar dat is niet het geval. De verzekeraar heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op basis van andere omstandigheden wel sprake zou zijn van opzet, waardoor de verzekeraar zich niet op de uitsluitingsclausule kan beroepen. Daarbij doet de verzekeraar een beroep op de gordelkorting van 25% uit artikel 5.1 van de SVI-voorwaarden, volgens de rechtbank is het niet komen vast te staan dat de gordel op het moment van het ongeluk niet vast zat, hierdoor faalt dit beroep. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door de bestuurder gevorderde verklaringen voor recht over het verlenen van dekking onder de verzekering van de voertuigschade én van de geleden en te lijden letselschade als gevolg van het ongeval toewijsbaar zijn.
Rechtbank Noord-Holland, 29-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0113

Conclusie advocaat-generaal Lindenbergh. Werkneemster stelt dat zij een burn-out en depressie heeft gekregen door de werkomstandigheden bij haar voormalige werkgeefster. Die zouden eruit hebben bestaan dat de werkneemster door haar manager is gepest, vernederd en geïntimideerd, dat het onderzoek over haar klacht daarover onzorgvuldig is uitgevoerd, en dat de werkgeefster niet goed is omgegaan met haar arbeidsongeschiktheid. De werkneemster stelt de werkgeefster aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade. Het hof heeft, evenals de rechtbank, de vorderingen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de werkneemster werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk waren voor haar gezondheid, dat de werkgeefster bij gebreke van dergelijke schadelijke werkomstandigheden haar zorgplicht dienaangaande ook niet heeft geschonden, en dat de werkgeefster ook overigens haar zorgplicht jegens de werkneemster niet heeft geschonden. In cassatie klaagt de werkneemster dat het hof het beoordelingskader van artikel 7:658 BW heeft miskend, althans dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke wijze toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’. De advocaat-generaal is van opvatting dat het cassatiemiddel, dat is opgebouwd uit vijf onderdelen, niet tot cassatie kan leiden en concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0112

Strafrecht. Het slachtoffer en de verdachte kregen ruzie toen de aangever in de avond van 24 oktober 2018 een zebrapad overstak op de Franselaan in Rotterdam, op het moment dat de verdachte met zijn vriendin kwam aanrijden in een auto. De verdachte is gestopt en uitgestapt en vervolgens heeft er een confrontatie plaatsgevonden tussen de aangever en de verdachte, die is uitgemond in een handgemeen. De verdachte heeft met kracht met een stekende beweging met de punt van de paraplu tegen het hoofd van het slachtoffer aan geslagen waardoor deze letsel heeft opgelopen. Het letsel merkt het hof aan als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte wordt veroordeeld voor zware mishandeling. Het slachtoffer vordert € 275.000 aan immateriële schade. Het hof acht dat vaststaat dat het slachtoffer lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast naar maatstaven van billijkheid, waarbij het hof acht slaat op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengeldenbedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen. Het letsel valt naar het oordeel van het hof in de categorie ‘ernstig hersenletsel’, waarvoor als richtbedrag een vergoeding van € 140.000 tot € 185.000 is gegeven. In dit geval acht het hof in beginsel een schadevergoeding van € 150.000 billijk. Het hof stelt dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van het slachtoffer en vermindert de schadevergoedingsplicht daarom met 20%. Het slachtoffer komt daarom € 120.000 aan immateriële schade toe.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 04-02-2025