Naar boven ↑
7.423 resultaten

Rechtspraak

PS 2019-0081

Een inmiddels 65-jarige man stelt in het schooljaar 1964-1965 seksueel te zijn misbruikt door een pater van het Kleinseminarie van de Heilige Geest te Weert en heeft de Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Heilige Geest aansprakelijk gesteld voor de gevolgen hiervan wegens onrechtmatige daad. De Congregatie doet een beroep op verjaring. Eiser doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 waarin de Hoge Raad oordeelde over de (verlengde) verjaringstermijn bij mesothelioomslachtoffers. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit arrest van de Hoge Raad echter niet dat in dit geval een beroep op verjaring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit de genoemde arresten blijkt immers dat een dergelijk beroep alleen aan de orde kan zijn in een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke (en dus niet in feitelijke) zin. Daarvan is sprake indien toepassing van het verjaringsrecht zou leiden tot het op enig moment tenietgaan van een vordering die in wezen pas na dat moment volledig zou ontstaan. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. In dit geval zijn op het moment dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden zowel de verweten onrechtmatige daad als de daaruit voortvloeiende schade ontstaan. In beginsel waren derhalve op dat moment alle elementen aanwezig die nodig zijn voor het in rechte kunnen instellen van een vordering uit onrechtmatige daad. De rechtbank wijst de vordering af op grond van verjaring. 
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 16-01-2019