Naar boven ↑
8.348 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0545

Strafrecht. Zedenzaak. Vader wordt tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het seksueel misbruiken en het mishandelen van zijn dochter. De dochter heeft als gevolg van de strafbare feiten rechtstreeks immateriële schade geleden. Voldoende onderbouwd is dat zij grote gevolgen ondervindt van het langdurige seksueel misbruik en de mishandelingen. Bij het slachtoffer is PTSS gediagnosticeerd, zij heeft last gehad van stressgerelateerde ondervoeding en zij heeft ondersteuning nodig op verschillende leefgebieden. Voor de begroting van de schade die hieruit voortvloeit heeft de rechtbank de Rotterdamse Schaal als hulpmiddel gebruikt. In deze schaal is een categorisering gemaakt per normschending. Er is in dit geval sprake van meerdere normschendingen. Het gaat er bij het begroten van schade in zo’n geval om dat het totaalbedrag passend is. De rechtbank neemt conform de uitgangspunten bij het werken met de Rotterdamse Schaal bij de begroting van de schade het misbruik – als meest ernstige normschending – als uitgangspunt en vult dit bedrag aan in verband met de langdurige mishandeling. De immateriële schade wordt naar billijkheid begroot op € 30.000. Hierbij is in het bijzonder rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting over het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Verder is bij de begroting rekening gehouden met bedragen die door rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De vordering wordt tot dit bedrag toegewezen. De benadeelde partij wordt in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Dit betekent dat de verdachte een bedrag van € 30.000 als vergoeding van immateriële schade aan de benadeelde partij moet betalen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0544

Strafrecht. Doodslag. Verdachte heeft vriend doodgestoken. De vriend van de moeder van het slachtoffer vordert affectieschade en doet een beroep op de hardheidsclausule. Zonder afbreuk te willen doen aan de relatie van benadeelde met het slachtoffer, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat op basis van de aanwezige informatie niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en hechte relatie in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Dit vergt nadere bewijslevering. Omdat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal het hof de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De man krijgt wel € 5.000 aan shockschade toegekend. De man is geconfronteerd met de uiterst gewelddadige daad van de verdachte. De man heeft PTSS en een depressie ontwikkeld. Ter terechtzitting in eerste aanleg is naar voren gekomen dat de man diverse maanden na de confrontatie met de daad van verdachte, tevens is geconfronteerd met het overlijden van zijn vriendin, de moeder van het slachtoffer. Nadat hij geen contact met haar kon krijgen, is hij naar haar woning gegaan, waar hij haar dood heeft aangetroffen. Mede gelet op de wijze waarop de man zijn leed heeft beschreven in zijn slachtofferverklaringen sluit het hof niet uit dat zijn psychische klachten ten dele verband houden met het overlijden van de moeder van het slachtoffer. De ingebrachte medische verklaring biedt, gelet op de meer algemene omschrijving van klachten, hierover geen uitsluitsel. Dat het overlijden van de moeder van het slachtoffer rechtstreeks verband houdt met het strafbare feit ten gevolge waarvan haar zoon is overleden, is weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd. De moeder van het slachtoffer heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De nabestaanden van de benadeelde hebben zich in hoger beroep opnieuw willen voegen voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat als de voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, op grond van artikel 421 lid 2 Sv van rechtswege voort in hoger beroep. Het hof heeft aldus te oordelen over het deel van de vordering dat is toegewezen door de rechtbank. Het hof kent € 17.500 aan affectieschade toe. De gevorderde shockschade wordt niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op de nauwe relatie van de moeder en de heftigheid van de confrontatie (aan de hand van een foto het lichaam van het slachtoffer identificeren en de vele bloedsporen van de toedracht in de woning van het slachtoffer verwijderen), acht het hof het voorstelbaar dat de confrontatie geestelijk letsel in de zin van schokschade bij de benadeelde heeft veroorzaakt, maar zonder nadere medische onderbouwing kan het hof thans niet op voldoende objectiveerbare wijze vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Dit vergt nadere bewijslevering.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 13-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0543

Schadestaatprocedure. Een werknemer heeft in de periode 1998-2004 werkzaamheden verricht die met name bestonden uit het sorteren en monteren van tafelpoten. Hij moest ook regelmatig zware pallets verplaatsen en frames monteren. In 2004 ontstonden bij de man voor het eerst rugklachten en vanwege deze klachten heeft hij zich voor het eerst ziek gemeld. In 2005 is bij de man spondylolysis en spondylolisthesis gezien in de hals en rugwervels. Over de aansprakelijkheid van de werkgever is reeds beslist, laatstelijk bij arrest d.d. 4 juli 2023 van het hof ’s-Hertogenbosch. In de schadestaatprocedure (omvangsfase) is onder meer de vraag aan de orde of over het causaal verband en de pre-existentie in de hoofdzaak al is geoordeeld (zoals eiser stelt) of de beoordeling van deze aspecten in de schadestaat in volle omvang voorligt (zoals gedaagden stellen). Samenvattend geldt volgens de kantonrechter dat de stelling van gedaagden dat er per schadepost gekeken moet worden naar oorzakelijk verband tussen de omvang van de schadepost en de gezondheidsschade juist is. Dát er causaal verband is tussen die gezondheidsschade en het werk bij de werkgever, staat echter niet meer (opnieuw) ter discussie. De kantonrechter ziet geen aanleiding om een orthopeed als deskundige te benoemen en ziet ook geen aanleiding om het (ongefilterde) huisartsenjournaal van eiser vanaf minimaal twee jaar voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden voor de werkgever in het geding te betrekken. Uitgangspunt in deze schadestaatprocedure is dan ook dat de rugklachten van eiser een direct gevolg zijn van blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden. De rechtbank wijst diverse schadeposten geheel of gedeeltelijk toe, waaronder verlies van verdienvermogen inclusief pensioenschade, verlies aan zelfwerkzaamheid, overige materiële kosten, smartengeld (€ 25.000), kosten ex artikel 6:96 BW en wettelijke rente. Ten aanzien van de schadepost huishoudelijke hulp (twee uren per week), waarbij de hulp wordt verricht door de echtgenote, sluit de kantonrechter aan bij de tarieven van de WMO-hulp en niet bij het door de gedaagden bepleitte zwarte uurtarief van € 15. De kantonrechter vindt het zwarte uurtarief, gelet ook op het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 juni 2025 (ECLI:NL:HR:2025:583), niet passend en het WMO-hulptarief wel. Bij gebrek aan verweer wordt geoordeeld dat het reeds betaalde voorschot van € 30.000 in mindering moet worden gebracht op de verschuldigde wettelijke rente, hetgeen ook niet strijdig is met de wettelijke regels voor verrekening ex artikel 6:44 BW.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 25-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0542

Arbeidsrecht. Voormalig medewerkster DJI verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding na opzegging van de arbeidsovereenkomst door DJI. De medewerkster vindt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van DJI. Volgens haar heeft DJI haar niet de begeleiding en ondersteuning geboden die een medewerker op een leerervaringsplek toekomt. In plaats daarvan is de medewerkster, zo stelt zij, overgeleverd aan een giftige teamdynamiek, met name veroorzaakt door een collega (afdelingshoofd) die zich vrouwonvriendelijk, discriminerend en (seksueel) intimiderend gedraagt. De medewerkster werd gepest, ondermijnd en geïntimideerd. DJI betwist dat zij ernstig verwijtbaar jegens de medewerkster heeft gehandeld. De kantonrechter geeft de medewerkster gelijk en kent een billijke vergoeding toe. Er is geen informatie waaruit blijkt dat de medewerkster niet goed functioneerde. De verslagen van de functioneringsgesprekken zijn ronduit positief. Dat er naast allerlei zaken die de medewerkster goed oppakt ook enkel aandachtspunten/ontwikkelpunten worden genoemd, doet daar niet aan af. DJI heeft nagelaten te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden. DJI heeft de op haar rustende verplichting om te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden ernstig verzaakt. Daarnaast heeft DJI in strijd met de eisen van goed werkgeverschap gehandeld waar het de begeleiding en ondersteuning van de medewerkster in haar rol als afdelingshoofd en de aanpak van de gestelde zorgen over het functioneren betreft. Het ernstig verwijtbaar nalaten en handelen van DJI heeft geleid tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter stelt de door DJI te betalen billijke vergoeding vast op € 75.000. Daarnaast krijgt de medewerkster € 10.000 aan immateriële schadevergoeding toegekend. Uit al het voorgaande volgt dat de medewerkster voldoende heeft onderbouwd dat zij als gevolg van het ernstig verwijtbaar nalaten en handelen door DJI geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis en een angststoornis, heeft opgelopen. De medewerkster is dus in haar persoon aangetast als gevolg van het nalaten en handelen door DJI.
Rechtbank Limburg (Locatie Roermond), 29-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0541

Deelgeschil. In 2024 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een personenauto en een bromfiets. De minderjarige bestuurder van de bromfiets heeft als gevolg van het ongeval (letsel)schade geleden. De wettelijke vertegenwoordigers van de bestuurder verzoeken de kantonrechter te oordelen dat de WAM-verzekeraar van de personenauto aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Volgens de wettelijke vertegenwoordigers heeft de bestuurster van de personenauto een verkeersfout gemaakt. Zij had de jongen voorrang moeten verlenen. De WAM-verzekeraar voert verweer en stelt dat het ongeval te wijten is aan de eigen schuld van de jongen. Volgens de WAM-verzekeraar heeft de bestuurster haar omgeving gecontroleerd, waarna zij haar richtingswijzer heeft aangezet. Volgens de WAM-verzekeraar passen de snelheid van beide voertuigen, de locatie van het voertuig van de bestuurster ten tijde van de aanrijding en het schadebeeld aan de auto en de scooter geen van alle bij de lezing dat de jongen zich al ‘dicht achter’ de personenauto bevond (in de zin van art. 18 RVV) toen zij linksaf sloeg, zoals de wettelijke vertegenwoordigers stellen. Volgens de WAM-verzekeraar heeft de jongen juist onrechtmatig jegens haar gehandeld: hij had haar voorrang moeten verlenen op grond van artikel 54 RVV, aangezien hij bezig was met het inhalen van een voertuig, wat een bijzondere manoeuvre is in de zin van dit artikel. De bestuurster heeft haar richtingaanwijzer aangezet vóórdat zij begon met afslaan en vóórdat de jongen begon met inhalen. De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek van de wettelijke vertegenwoordigers moet worden afgewezen. Op de wettelijke vertegenwoordigers rust op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de door hen gestelde verkeersfout van de bestuurster. Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit deelgeschil onvoldoende komen vast te staan dat de bestuurster in strijd heeft gehandeld met artikel 18 RVV. De vorderingen worden afgewezen.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0540

Deelgeschil. In 2017 en 2021 is een vrouw betrokken geraakt bij twee verkeersongevallen. De WAM-verzekeraars van de tegenpartijen hebben aansprakelijkheid erkend. Na het eerste ongeval zijn de belangenbehartiger van de vrouw en de WAM-verzekeraar in overleg getreden over de uitgangspunten voor de vaststelling van de schade van de vrouw. De vrouw is ondertussen al twee keer uitgevallen. In 2018 is uit neurologisch onderzoek naar voren gekomen dat zij een nekhernia had. Om de vraag te beantwoorden of de nekhernia van de vrouw ongevalsgevolg was, is expertise ingewonnen bij een neurochirurg, die in 2021 een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport overweegt hij dat het eerste verkeersongeval als meest waarschijnlijke c.q. meest bijdragende oorzaak voor het ontstaan van de hernia moet worden beschouwd. Enkele maanden later overkwam haar het tweede ongeval. Na dit ongeval heeft de vrouw niet meer gewerkt en na een medische herbeoordeling van het UWV is de vrouw met terugwerkende kracht vanaf voor het ongeval een WGA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na melding van de vrouw dat zij financieel grote zorgen had, heeft de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar begin 2022 een voorschot van € 15.000 aan haar betaalbaar gesteld, onder de mededeling dat medisch advies zou worden ingewonnen om de gevolgen voor de vrouw van het tweede ongeval te kunnen beoordelen, in welk verband behoefte bestond aan nadere medische informatie. Na overleg is het NRL gevraagd om twee scenario’s uit te rekenen: de situatie die uitgaat van het gegeven dat de vrouw in de salarisschaal bleef waarvan zij het maximum al in 2022 had bereikt en de situatie die uitgaat van een doorloop naar de volgende salarisschaal met ieder jaar een trede. Over de status van dit rapport is discussie ontstaan. De vrouw stelt dat partijen gebonden zijn aan de uitkomsten van het rapport van het NRL. Het rapport van het NRL is een op gezamenlijk verzoek van partijen uitgebracht deskundigenrapport waaraan partijen in beginsel gebonden zijn, zoals in vaste rechtspraak is uitgemaakt. Daarbij geldt ook, aldus de vrouw, dat moet worden uitgegaan van hetgeen partijen zijn overeengekomen en wat partijen zijn overeengekomen zoals dat met toepassing van de ‘Haviltex-norm’ moet worden uitgelegd. De WAM-verzekeraar stelt zich op het standpunt dat het geschilpunt tussen partijen niet is of partijen gebonden zijn aan een op gezamenlijk verzoek uitgebracht deskundigenrapport, maar dat wat partijen verdeeld houdt de vraag is of de WAM-verzekeraar door met de belangenbehartiger van de vrouw af te spreken om het NRL een berekening te laten maken, het recht heeft prijsgegeven om, bijvoorbeeld, de medische causaliteitsvraag en de vraag naar de schade zonder ongeval bij de verdere schaderegeling en/of onderhandelingen te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat voor het door de vrouw bepleite standpunt, dat die discussie niet meer gevoerd zou mogen worden, uiteindelijk onvoldoende steun is te vinden in de namens partijen gevoerde correspondentie en de andere contacten die zij hebben gehad. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat in de berekening van het NRL feitelijk wordt uitgegaan van een blijvende arbeidsongeschiktheid van haar. Er wordt immers uitgegaan van uiteindelijk een WIA-uitkering. Toch vindt de rechtbank dit onvoldoende om in het feit dat de WAM-verzekeraar met de opdrachtverlening aan het NRL instemde een, toch hooguit stilzwijgende, instemming van (de schadebehandelaar van) de WAM-verzekeraar te lezen dat de WAM-verzekeraar niet meer in het kader van nader overleg tussen partijen zou mogen opwerpen dat voor haar onvoldoende vaststaat dat de vrouw mogelijk toch, ook al was zij inmiddels voor een tweede keer in een ongeval betrokken geraakt, toch weer aan het werk zou kunnen komen. Ten slotte acht de rechtbank de stelling van de vrouw onjuist, dat van de WAM-verzekeraar als professionele verzekeraar, die een professionele schadebehandelaar had ingeschakeld, mag worden verwacht dat zij of haar (professionele) schadebehandelaar het voorbehoud maakt zich niet aan de uitgangspunten van een doorrekening door een rekencentrum gebonden te achten als zij niet gebonden wil worden door (de uitgangspunten in) een rekenrapport, zoals dat van het NRL. Die tegenwerping treft geen doel, omdat de vrouw zelf werd bijgestaan door een professionele belangenbehartiger. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw niet wort gevolgd waar zij heeft aangevoerd dat de WAM-verzekeraar gebonden is aan de berekeningen van NRL, in de zin dat de schadeomvang noodzakelijkerwijs moet worden vastgesteld binnen de grenzen van de door NRL berekende bedragen. De rechtbank spreekt de hoop uit dat nu spoedig tussen partijen een verdere zinvolle inhoudelijke discussie zal worden gevoerd over de vaststelling van de omvang van de schade van de vrouw door de twee verkeersongevallen. De rechtbank hoeft partijen er niet op te wijzen dat de schadeafhandeling ook naar objectieve maatstaven te lang heeft geduurd en dat de vrouw er aanspraak op mag maken dat deze op een voor haar zo kort mogelijke termijn op aanvaardbare manier wordt afgerond. Hopelijk kunnen de inspanningen van partijen daar nu op gericht worden.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 01-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0539

Deelgeschil. In 2022 is een 15-jarige jongen een arbeidsongeval overkomen toen hij voor zijn werkgever maaltijden bezorgde met een scooter en uitgleed op een gladde weg. Hij liep hierdoor een meervoudige fractuur aan zijn enkel op. De jongen verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval. De werkgever stelt dat de jongen de schade niet heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Ook vindt zij dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden, omdat de jongen zonder rijbewijs en zonder toestemming op de scooter is gaan rijden. Mede daarom ontbreekt er volgens haar een causaal verband en is er aan de zijde van de jongen sprake van bewuste roekeloosheid. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat op de dag van het ongeval de jongen aan het werk was samen met zijn teamleider. De teamleider heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij het de jongen heeft toevertrouwd om bestellingen te bezorgen. De bestelling die de jongen had bezorgd voor zijn ongeval was zijn tweede bestelling die avond. Hieruit blijkt dat de jongen die avond met instemming van de werkgever de betreffende bestelling heeft bezorgd. Daarmee staat vast dat de bezorging feitelijk tot de bedongen arbeid hoorde. De omschrijving van het takenpakket van de jongen in zijn arbeidsovereenkomst doet daar niet aan af. De kantonrechter overweegt dat het bezorgen van maaltijden door minderjarigen onder de 16 jaar door de wetgever is bestempeld als een onacceptabel veiligheidsrisico. Uit een WhatsApp-gesprek blijkt dat de teamleider wist en heeft toegestaan dat de jongen op een scooter en zonder rijbewijs reed. Zelfs als aangenomen wordt dat de werkgever niet heeft geweten dat haar medewerkers jonger dan 16 jaar oud op de scooter reden, dan had zij bekend moeten zijn met het risico dat zij toch een scooter mee zouden nemen. Dit geldt temeer nu bekend was bij de werkgever dat juist werknemers die daar te jong voor zijn, graag op de scooter wilden rijden. Om te voorkomen dat dit zou gebeuren, is door de werkgever geen actief beleid gevoerd. Door de werkgever is geen onderzoek gedaan naar dit risico van het werk. Een risico-inventarisatie en -evaluatie, waarin dit risico moet worden beoordeeld, ontbreekt. De werkgever heeft met de door haar gestelde handelwijze niet aan haar zorgplicht voldaan. Met de schending van deze zorgplicht is het causaal verband tussen de tekortkoming en het ongeval gegeven. De kantonrechter overweegt verder dat van bewust roekeloos handelen slechts sprake is als de werknemer zich van het roekeloos karakter van zijn gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Juist bij een jongen in de leeftijd van de jongen is daar geen sprake van. De werkgever had als werkgever daar rekening mee moeten houden door actief en effectief de op haar rustende veiligheidsvoorschriften in acht te nemen. Van opzet of bewuste roekeloosheid is geen sprake. Het verzoek van de jongen wordt toegewezen.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 18-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0538

Uitspraak na verwijzing Hoge Raad. Mishandeling in Griekenland in 2013 door onder curatele gestelde 18-jarige zoon. Het slachtoffer heeft daarbij zeer ernstig en deels onherstelbaar letsel opgelopen. Het slachtoffer en haar moeder vorderen in de procedure dat voor recht wordt verklaard dat de curator (eveneens de moeder van de dader) in haar hoedanigheid van curator onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Zij leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de curator haar zorgplicht heeft geschonden door de onder curatele gestelde man zonder toezicht en zonder voldoende medicatie in Griekenland achter te laten. Het hof oordeelt dat Grieks recht van toepassing is op de vordering in geding en dat artikel 923 Grieks Burgerlijk Wetboek (GWB) van toepassing is op curatele naar Nederlands recht. Het hof komt, alle omstandigheden van het geval afwegend, tot de conclusie dat de curator de zorg heeft betracht die in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijs van haar kon worden verlangd en dat het risico op mishandeling van het slachtoffer zoals door haar onder curatele gestelde zoon gepleegd niet redelijkerwijs voorzienbaar was voor haar. Weliswaar had zij zich gerealiseerd dat de voorraad medicatie bijna op was, maar zij had daarover afspraken gemaakt met het hotelpersoneel, die via een aanwezige arts zou zorgen voor aanvulling daarvan. Zij heeft ook afspraken gemaakt over zijn verblijf en werkzaamheden en de vereiste zorg en aandacht. Bovendien was het voor haar niet voorzienbaar dat het onverhoopt staken van de medicatie zou kunnen leiden tot het gewelddadig gedrag waartoe de onder curatele gestelde later is overgegaan. Haar zoon was in het verleden nooit gewelddadig geweest naar derden. Dat de curator niet heeft gecontroleerd of het hotel de toezegging om medicijnen toe te dienen correct was nagekomen, leidt in dat licht niet tot een ander oordeel. Een van de uitzonderingen genoemd in artikel 923 GWB doet zich voor, waardoor de curator om die reden niet op grond van dat artikel aansprakelijk kan worden gehouden. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 07-10-2025