Naar boven ↑
8.404 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0621

Bodemzaak. In 2020 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een motor en een auto. De motorrijder vordert dat de rechtbank onder andere verklaart dat de WAM-verzekeraar van de auto gehouden is tot betaling van 100% van de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het verkeersongeval. De rechtbank stelt vast dat de motorrijder een zeer forse snelheidsovertreding heeft begaan. Uit de Verkeers Ongeval Analyse (VOA) blijkt dat de indicatieve snelheid van de motor op 97 tot 109 kilometer per uur is geschat, maar dat de werkelijk gereden snelheid beduidend hoger moet hebben gelegen. Bij een snelheid van meer dan 109 kilometer per uur heeft de motorrijder al meer dan twee keer zo hard gereden dan wettelijk toegestaan was op de weg. Er was sprake van een bochtige weg en er waren schaduwpartijen aanwezig op het deel van de weg waar de auto stond geparkeerd. Het staat voldoende vast dat deze omstandigheden invloed hebben gehad op het zicht dat zowel de autobestuurder als de motorrijder heeft gehad. Op grond van de VOA en de verklaring van de autobestuurder kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat de autobestuurder de motorrijder van tevoren heeft zien aankomen, zoals de motorrijder tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld. De motorrijder reed, zoals hij zelf heeft verklaard, op een geleende racemotor met nieuwe banden. Tussen partijen staat vast dat eerst een (vet)laag van die nieuwe banden moet worden afgereden, voordat hard met een motor kan worden geremd. Hierdoor had hij geen mogelijkheid om abrupt te remmen. Hij droeg bovendien geen beschermende kleding en geen helm. Ten slotte heeft de motorrijder twee keer bewust gas bijgegeven omdat hij dacht dat de auto mogelijk een andere manoeuvre zou maken dan hij in gedachten had. Dit is zeer onverantwoordelijk en risicovol rijgedrag. De autobestuurder heeft in wezen geen verkeersfout gemaakt. De rechtbank kan zich in de gegeven omstandigheden en bij het zien van de camerabeelden voorstellen dat de bestuurder machteloos was, zoals hij heeft verklaard, en dat het allemaal zo snel is gegaan dat hij geen tijd heeft gehad om überhaupt (op tijd en adequaat) te reageren. De vorderingen van de motorrijder worden afgewezen.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 01-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0620

In 2021 heeft een ongeluk plaatsgevonden. Een vrouw fietste langs een auto waarvan plotseling het portier werd opengeslagen. Zij klapte daardoor tegen de openslaande portier van de auto, kwam met haar elleboog tegen de scharnieren van de achterkant van een geparkeerd busje en viel daarna op de grond. De vrouw is als gevolg van het ongeval gewond geraakt aan haar elleboog. De WAM-verzekeraar heeft aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het ongeval. Partijen hebben gezamenlijke een orthopedisch chirurg gevraagd de orthopedische gevolgen van het ongeval in kaart te brengen. Het rapport, daterend uit 2024, stelt het percentage van blijvende invaliditeit op orthopedisch vakgebied als gevolg van het ongeval op 2%. In januari 2025 heeft de WAM-verzekeraar de schade eenzijdig afgewikkeld. In totaal is er € 37.752,69 aan schade vergoed. De vrouw verzoekt nu de rechtbank om onder ander een revalidatiearts te benoemen. Zij stelt dat zij als gevolg van het ongeval nog steeds klachten ervaart en daardoor ook beperkingen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ten aanzien van door haar gestelde klachten aan haar bovenarm (nog) niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een causaal verband tussen de klachten en het ongeval. Daarvoor is niet enkel voldoende dat er sprake is van een blanco medische voorgeschiedenis. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom een revalidatiearts de gestelde klachten aan haar bovenarm wel kan duiden of daar een beperking aan kan koppelen. Daar komt bij dat de vrouw voor de door haar genoemde klachten niet (meer) onder behandeling is van een arts. Los van de vraag of de zogenoemde whiplash-rechtspraak van toepassing is op deze situatie, geldt dan ook dat de klachten niet worden ondersteund door (recente) medische informatie van de behandeld artsen. Het verzoek wordt afgewezen.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Alkmaar), 26-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0618

Hoger beroep. Een aangesproken verzekeraar heeft niet binnen de vervaltermijnen van de facturen van het door het slachtoffer ingeschakelde letselschadekantoor gemotiveerd geprotesteerd tegen de gevorderde kosten van rechtsbijstand. Het hof oordeelt dat de verzekeraar niet het recht heeft verloren om een beroep te doen op de vermeende onredelijkheid van die kosten. Er is geen sprake van een schending van de klachtplicht (deze geldt niet in de verhouding), geen rechtsverwerking of strijd met de redelijkheid en billijkheid. De gemaakte kosten van de rechtsbijstand zijn naar hun omvang niet redelijk gelet op de gehanteerde uurtarieven (€ 220 of € 230) van de letselschadebehandelaar. Bij het vaststellen van een redelijk uurtarief kijkt het hof naar de achtergrond van de belangenbehartiger. De belangenbehartiger is weliswaar academisch geschoold in het aansprakelijkheidsrecht en heeft ruime ervaring in het personenschaderecht, maar hij is geen advocaat en (dus) geen lid van de Vereniging voor Letselschade Advocaten (LSA). Bovendien was de belangenbehartiger in de betreffende periode nog niet geregistreerd als NIVRE-expert. Daar komt bij dat het letselschadekantoor in die periode (nog) geen keurmerkhouder was van het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL) en (dus) ook geen lid van de Nederlandse Letselschade Experts (NLE). Dit brengt mee dat de binnen de advocatuur, het NIVRE, het NKL en/of de NLE gehanteerde kwaliteits-, ervarings- en opleidingseisen en beroeps- en gedragsregels in deze periode niet van toepassing waren voor het letselschadekantoor en de aldaar werkzame belangenbehartiger. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat een uurtarief van € 150 een redelijk tarief is voor de juridische werkzaamheden die de belangenbehartiger heeft verricht.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0617

Een vrouw heeft in 2025 een permanente make-upbehandeling laten uitvoeren, bestaande uit het tatoeëren van de wenkbrauwen. De vrouw heeft enkele dagen later weten dat zij niet tevreden was over het resultaat van de behandeling. Het bedrijf heeft de vrouw removerbehandelingen aangeboden. De vrouw heeft een removerbehandeling gehad. De vrouw vordert nu dat het bedrijf wordt veroordeeld om aan haar een bedrag van € 1.075,90 te betalen. De kantonrechter komt tot het oordeel dat het bedrijf in dit geval niet tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Partijen zijn het erover eens dat het resultaat na de eerste behandeling niet naar wens was. Het feit dat meerdere removerbehandelingen nodig zouden zijn betekent niet dat het bedrijf is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst of dat zij geen deugdelijk ‘herstel’ heeft aangeboden. De vrouw had het bedrijf de gelegenheid moeten geven om de removerbehandeling af te ronden. De vrouw heeft gesteld dat het bedrijf een litteken zou hebben veroorzaakt met de removerbehandeling. Het bedrijf heeft echter voldoende gemotiveerd dat er door de removerbehandeling korstjes ontstaan. Feit van algemene bekendheid is dat de huid na de vorming en het loslaten van een korstje nog niet direct volledig is hersteld. Gelet op de korte tijd tussen de laatste behandeling en de foto’s die de vrouw heeft overgelegd in deze procedure kan dan ook nog niet worden geconcludeerd dat de removerbehandeling een litteken heeft veroorzaakt. Mocht het bedrijf dus tijdens de eerste behandeling al zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, dan geldt dat zij deugdelijke herstelbehandelingen heeft aangeboden en dat de vrouw het bedrijf niet de kans heeft gegeven tot volledig herstel over te gaan. Dat betekent dat het bedrijf niet in verzuim is geraakt.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 28-11-2025