Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.451 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0549

Een vrouw is in 2021 door haar partner om het leven gebracht. De partner heeft tijdens zijn detentie (voorlopige hechtenis) een einde aan zijn leven gemaakt. De ouders van de vrouw houden de Staat hiervoor verantwoordelijk. Omdat het openbaar ministerie de man niet meer strafrechtelijk heeft kunnen vervolgen, hebben de ouders zich niet als benadeelde partij kunnen voegen in de strafzaak tegen hem en hebben zij hun schade (shockschade, affectieschade en overlijdensschade) niet binnen het strafproces kunnen verhalen. Zij spreken daarom nu de Staat aan. De Staat voert verweer. Volgens de Staat strekt de norm die volgens de ouders zou zijn geschonden (de zorgplicht jegens een gedetineerde) niet tot bescherming tegen de schade die de ouders hebben geleden. Ten tweede is er volgens de Staat geen sprake van een causaal verband tussen de aan de Staat verweten gedraging en de door de ouders gestelde schade. Tot slot stelt de Staat zich op het standpunt dat hij niet tekortgeschoten is in de zorg voor de verdachte. De rechtbank overweegt dat de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden zich niet uitstrekt tot bescherming van de belangen van derden tegen het verlies van de mogelijkheid om in de strafzaak van een gedetineerde schadevergoeding te vorderen. Zij overweegt hiertoe dat de zorgplicht van de Staat jegens gedetineerden en de plicht van de Staat om een opgelegde detentie daadwerkelijk uit te voeren twee verschillende van elkaar te onderscheiden normen zijn met ieder een eigen doel en strekking. Dat de tenuitvoerlegging van een voorlopige hechtenis (onder meer) tot doel heeft te waarborgen dat er een strafproces plaatsvindt waarin ook slachtoffers en nabestaanden van die slachtoffers zich kunnen voegen, maakt niet dat de zorg voor gedetineerden binnen die voorlopige hechtenis ook dat doel heeft. Laatstgenoemde zorgplicht ziet op bescherming van het leven en de gezondheid van de gedetineerde. Daarmee staat het bepaalde in artikel 6:163 BW in de weg aan toewijzing van de vorderingen van de ouders van het slachtoffer.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0548

Een onverzekerde scooter heeft in 2024 een aanrijding veroorzaakt, waarbij het slachtoffer schade leed. Stichting Waarborgfonds Motorverkeer heeft daarom de schade vergoed. Het Waarborgfonds heeft vervolgens de bestuurder van de scooter aansprakelijk gesteld voor de schade, maar hij heeft het schadebedrag niet aan haar betaald. Het Waarborgfonds eist daarom nu dat de bestuurder de schade alsnog aan haar betaalt, vermeerderd met wettelijke rente. De bestuurder erkent dat de scooter van hem was en niet verzekerd was. Hij voert aan dat de scooter in de schuur stond en dat hij niet van plan was deze op de openbare weg te gebruiken. Volgens hem heeft zijn neef zonder toestemming de scooter gebruikt en het ongeval veroorzaakt. Ondanks meerdere pogingen is het de bestuurder niet gelukt om contact te krijgen met het Waarborgfonds. Na het incident heeft hij een verzekering voor een ander voertuig afgesloten, maar hij moet nu een hogere premie betalen vanwege het voorval. De bestuurder stelt schade te hebben geleden door de handelwijze van het Waarborgfonds. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de vordering wordt toegewezen. Dat de neef de bestuurder zou zijn geweest en de scooter zonder zijn medeweten heeft gebruikt, maakt niet uit. Het verhaalsrecht van het Waarborgfonds op de kentekenhouder (art. 27 lid 1 sub b WAM) is namelijk een zelfstandig en direct recht. Wie de bestuurder was en of deze toestemming had, is voor de vordering op de bestuurder als onverzekerde kentekenhouder niet van belang. De enige uitzondering zou diefstal zijn (art. 3 WAM), maar de bestuurder stelt niet dat er sprake was van diefstal en levert hier ook geen enkel bewijs voor (zoals een aangifte). Verder overweegt de kantonrechter dat de stelling dat de bestuurder schade leidt door de melding van het Waarborgfonds geen tegenvordering is. De bestuurder heeft in zijn conclusie van antwoord enkel gesteld dat hij schade lijdt doordat zijn verzekeringspremie is verhoogd, maar hij heeft geen concrete vordering ingesteld en bijvoorbeeld ook geen concreet schadebedrag genoemd. Daarmee voldoet zijn uitlating niet aan de vereisten voor een eis in reconventie als bedoeld in artikel 136 Rv.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 17-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0545

Strafrecht. Zedenzaak. Vader wordt tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het seksueel misbruiken en het mishandelen van zijn dochter. De dochter heeft als gevolg van de strafbare feiten rechtstreeks immateriële schade geleden. Voldoende onderbouwd is dat zij grote gevolgen ondervindt van het langdurige seksueel misbruik en de mishandelingen. Bij het slachtoffer is PTSS gediagnosticeerd, zij heeft last gehad van stressgerelateerde ondervoeding en zij heeft ondersteuning nodig op verschillende leefgebieden. Voor de begroting van de schade die hieruit voortvloeit heeft de rechtbank de Rotterdamse Schaal als hulpmiddel gebruikt. In deze schaal is een categorisering gemaakt per normschending. Er is in dit geval sprake van meerdere normschendingen. Het gaat er bij het begroten van schade in zo’n geval om dat het totaalbedrag passend is. De rechtbank neemt conform de uitgangspunten bij het werken met de Rotterdamse Schaal bij de begroting van de schade het misbruik – als meest ernstige normschending – als uitgangspunt en vult dit bedrag aan in verband met de langdurige mishandeling. De immateriële schade wordt naar billijkheid begroot op € 30.000. Hierbij is in het bijzonder rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting over het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Verder is bij de begroting rekening gehouden met bedragen die door rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De vordering wordt tot dit bedrag toegewezen. De benadeelde partij wordt in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Dit betekent dat de verdachte een bedrag van € 30.000 als vergoeding van immateriële schade aan de benadeelde partij moet betalen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 13-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0544

Strafrecht. Doodslag. Verdachte heeft vriend doodgestoken. De vriend van de moeder van het slachtoffer vordert affectieschade en doet een beroep op de hardheidsclausule. Zonder afbreuk te willen doen aan de relatie van benadeelde met het slachtoffer, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat op basis van de aanwezige informatie niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en hechte relatie in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Dit vergt nadere bewijslevering. Omdat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal het hof de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De man krijgt wel € 5.000 aan shockschade toegekend. De man is geconfronteerd met de uiterst gewelddadige daad van de verdachte. De man heeft PTSS en een depressie ontwikkeld. Ter terechtzitting in eerste aanleg is naar voren gekomen dat de man diverse maanden na de confrontatie met de daad van verdachte, tevens is geconfronteerd met het overlijden van zijn vriendin, de moeder van het slachtoffer. Nadat hij geen contact met haar kon krijgen, is hij naar haar woning gegaan, waar hij haar dood heeft aangetroffen. Mede gelet op de wijze waarop de man zijn leed heeft beschreven in zijn slachtofferverklaringen sluit het hof niet uit dat zijn psychische klachten ten dele verband houden met het overlijden van de moeder van het slachtoffer. De ingebrachte medische verklaring biedt, gelet op de meer algemene omschrijving van klachten, hierover geen uitsluitsel. Dat het overlijden van de moeder van het slachtoffer rechtstreeks verband houdt met het strafbare feit ten gevolge waarvan haar zoon is overleden, is weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd. De moeder van het slachtoffer heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De nabestaanden van de benadeelde hebben zich in hoger beroep opnieuw willen voegen voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat als de voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, op grond van artikel 421 lid 2 Sv van rechtswege voort in hoger beroep. Het hof heeft aldus te oordelen over het deel van de vordering dat is toegewezen door de rechtbank. Het hof kent € 17.500 aan affectieschade toe. De gevorderde shockschade wordt niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op de nauwe relatie van de moeder en de heftigheid van de confrontatie (aan de hand van een foto het lichaam van het slachtoffer identificeren en de vele bloedsporen van de toedracht in de woning van het slachtoffer verwijderen), acht het hof het voorstelbaar dat de confrontatie geestelijk letsel in de zin van schokschade bij de benadeelde heeft veroorzaakt, maar zonder nadere medische onderbouwing kan het hof thans niet op voldoende objectiveerbare wijze vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Dit vergt nadere bewijslevering.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 13-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0543

Schadestaatprocedure. Een werknemer heeft in de periode 1998-2004 werkzaamheden verricht die met name bestonden uit het sorteren en monteren van tafelpoten. Hij moest ook regelmatig zware pallets verplaatsen en frames monteren. In 2004 ontstonden bij de man voor het eerst rugklachten en vanwege deze klachten heeft hij zich voor het eerst ziek gemeld. In 2005 is bij de man spondylolysis en spondylolisthesis gezien in de hals en rugwervels. Over de aansprakelijkheid van de werkgever is reeds beslist, laatstelijk bij arrest d.d. 4 juli 2023 van het hof ’s-Hertogenbosch. In de schadestaatprocedure (omvangsfase) is onder meer de vraag aan de orde of over het causaal verband en de pre-existentie in de hoofdzaak al is geoordeeld (zoals eiser stelt) of de beoordeling van deze aspecten in de schadestaat in volle omvang voorligt (zoals gedaagden stellen). Samenvattend geldt volgens de kantonrechter dat de stelling van gedaagden dat er per schadepost gekeken moet worden naar oorzakelijk verband tussen de omvang van de schadepost en de gezondheidsschade juist is. Dát er causaal verband is tussen die gezondheidsschade en het werk bij de werkgever, staat echter niet meer (opnieuw) ter discussie. De kantonrechter ziet geen aanleiding om een orthopeed als deskundige te benoemen en ziet ook geen aanleiding om het (ongefilterde) huisartsenjournaal van eiser vanaf minimaal twee jaar voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden voor de werkgever in het geding te betrekken. Uitgangspunt in deze schadestaatprocedure is dan ook dat de rugklachten van eiser een direct gevolg zijn van blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke werkomstandigheden. De rechtbank wijst diverse schadeposten geheel of gedeeltelijk toe, waaronder verlies van verdienvermogen inclusief pensioenschade, verlies aan zelfwerkzaamheid, overige materiële kosten, smartengeld (€ 25.000), kosten ex artikel 6:96 BW en wettelijke rente. Ten aanzien van de schadepost huishoudelijke hulp (twee uren per week), waarbij de hulp wordt verricht door de echtgenote, sluit de kantonrechter aan bij de tarieven van de WMO-hulp en niet bij het door de gedaagden bepleitte zwarte uurtarief van € 15. De kantonrechter vindt het zwarte uurtarief, gelet ook op het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 juni 2025 (ECLI:NL:HR:2025:583), niet passend en het WMO-hulptarief wel. Bij gebrek aan verweer wordt geoordeeld dat het reeds betaalde voorschot van € 30.000 in mindering moet worden gebracht op de verschuldigde wettelijke rente, hetgeen ook niet strijdig is met de wettelijke regels voor verrekening ex artikel 6:44 BW.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 25-09-2025