Eiser is gebeten door een herdershond die zich op het achterterrein van een handelsonderneming bevond. Hij is in het ziekenhuis aan zijn wond behandeld. Eiser vordert een verklaring voor recht dat de handelsonderneming aansprakelijk is voor het bijtincident. Hij legt hieraan ten grondslag dat de handelsonderneming als gebruiker van het bedrijfsterrein en bezitter van de hond verantwoordelijk is voor de veiligheid van de bezoekers. De bijtwond is genezen, maar door het incident kan eiser naar eigen zeggen zijn werkzaamheden als automonteur niet meer uitvoeren. Hij heeft dan ook zijn onderneming moeten opheffen. Naast materiële schade heeft eiser ook immateriële schade geleden. De handelsonderneming stelt dat sprake is van eigen schuld, omdat eiser niks op het achterterrein te zoeken zou hebben gehad en de hond zou hebben uitgedaagd. De vordering tot vergoeding van materiële schade is door eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Het door de bijtwond ontstane letsel is niet onderbouwd met de daartoe benodigde medische bescheiden. Voorts heeft eiser desgevraagd op de comparitie van partijen niet kunnen toelichten waarom hij met een hechting in zijn onderarm zijn werk als autohandelaar niet meer kon doen. Tijdens de comparitie heeft eiser gesteld dat, gezien de medische kwetsuur, een bedrag van € 2.500 à € 3.500 aan immateriële schadevergoeding redelijk is. Eiser heeft de hoogte van het door hem gevorderde bedrag niet van een nadere toelichting voorzien, noch naar concrete jurisprudentie verwezen. Gelet op hetgeen door partijen aan de orde is gesteld omtrent de immateriële schade, mede in aanmerking nemend de smartengeldvergoedingen die in de rechtspraak in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, wordt deze geschat op € 500 en toegewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 14-11-2018