Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.464 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0585

Een stagiair heeft in 2023 zijn voortand gebroken toen hij een bureau demonteerde met een schroeftol. De stagiair vordert dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de werkgever aansprakelijk is voor de door hem geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval. Volgens de stagiair heeft zijn werkgever hem in het kader van zijn stagewerkzaamheden opgedragen om enkele werkplekken te verplaatsen, waarbij een bureau uit elkaar gehaald moest worden en elders moest worden opgebouwd. Het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden en in opdracht van de werkgever. De stagiair heeft niet opzettelijk of bewust roekeloos gehandeld. De werkgever heeft onvoldoende toezicht gehouden op de uitvoering van de werkzaamheden en de veiligheid is daarbij niet voldoende gewaarborgd. De werkgever voert verweer. De werkgever zou de stagiair geen opdracht hebben gegeven om het bureau uit elkaar te halen, maar hem hebben opgedragen om schoolwerk te gaan doen. De stagiair handelde met het demonteren van het bureau daarom buiten opdracht en gebruikte vreemd gereedschap zonder instructie en zonder dat er begeleiding aanwezig was. Er is sprake van handelen op eigen initiatief. De werkgever is daarvoor niet aansprakelijk en heeft zijn zorgplicht niet geschonden. De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat de werkgever een paar dagen voor het ongeval aan de stagiair en een medestagiair de opdracht heeft verstrekt een bureau uit elkaar te halen. Nadien bleek demontage niet meer nodig, maar hier was de stagiair niet van op de hoogte. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever de opdracht expliciet heeft ingetrokken en/of dat de werkgever instructies aan de stagiair heeft gegeven over de wijze waarop het bureau moest worden gedemonteerd en welke gereedschappen daarbij (al dan expliciet niet) gebruikt mochten worden. Door die instructies achterwege te laten en de keuze om tot demontage over te gaan en de wijze waarop dat gebeurde ter beoordeling aan de stagiair over te laten, heeft de werkgever onvoldoende invulling gegeven aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht. Dat de stagiair op dat moment, zoals de werkgever heeft betoogd, niet de opdracht had om het bureau te demonteren en op eigen initiatief heeft gehandeld, maakt niet dat voldaan is aan de zorgplicht van de werkgever. Dit eigen initiatief kan en mag van een hbo-stagiair worden verwacht en past ook binnen de opdracht die de werkgever eerder had gegeven en niet meer had ingetrokken. Dat de stagiair bij het demonteren gebruik heeft gemaakt van een schroeftol die niet van de werkgever maar van zijn opdrachtgever was, maakt de conclusie ook niet anders. Vast staat immers dat deze schroeftol op de werkplek voorhanden was, hetgeen gelet op het feit dat de werkgever de stagiair niet heeft geïnstrueerd deze niet te gebruiken, voor zijn eigen rekening komt. Dat de stagiair opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld in voormelde zin, is gesteld noch gebleken, zodat de werkgever ook in zoverre niet aan zijn aansprakelijkheid kan ontkomen. De verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen. Materiële schade en een bedrag van € 500 aan smartengeld wordt toegewezen.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0584

In 2022 is een vrouw in een supermarkt ten val gekomen over een transportdolly die onbeheerd in een van de gangpaden stond. Zij heeft daarbij letsel opgelopen aan haar voet. De exploitant heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval, maar zich op het standpunt gesteld dat 25% van de schade voor rekening van de vrouw komt wegens eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval en de schade. In een eerder gevoerde deelgeschilprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de exploitant aansprakelijk is voor het ongeval en dat de vrouw 25% eigen schuld heeft aan het ongeval. Bij het hof gaat het enkel om de vraag of er sprake is van eigen schuld. Voor het vereiste causaal verband tussen de gedraging van de vrouw (het niet ontwijken van de dolly) en de schade, moet ten eerste komen vast te staan dat de schade zonder die gedraging in het geheel niet zou zijn ingetreden of de schade lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd (condicio sine qua non-verband). Aan dat vereiste is voldaan: als de vrouw op de terugweg om de dolly was heengelopen, zou de schade niet zijn ontstaan. De enkele aanwezigheid van een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging en de schade is echter onvoldoende. Ook moet worden onderzocht of deze gedraging – het niet ontwijken van de dolly – aan de vrouw kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Voor toerekening moet in dit geval worden vastgesteld dat de vrouw zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 351). Dat een benadeelde de (extra) schade had kunnen voorkomen door anders te handelen dan hij deed is niet voldoende om hem zijn schade gedeeltelijk zelf te laten dragen. Toerekening vindt alleen plaats als de benadeelde – naar de objectieve maatstaven van de redelijk en zorgvuldig handelende persoon – onder de gegeven omstandigheden anders had kunnen en moeten handelen. Hetgeen in het vermogen van de benadeelde ligt, speelt daarbij een centrale rol. Anders dan de exploitant betoogt, is het hof van oordeel dat van doorslaggevend belang is of de vrouw de dolly op de heenweg bewust heeft gezien en heeft geregistreerd, of dat zij deze weliswaar heeft gezien, maar er gedachteloos omheen is gelopen en in die zin dat zij de dolly dus slechts onbewust heeft waargenomen. Het hof overweegt dat het zeer wel mogelijk is dat de vrouw de dolly wel (onbewust) heeft waargenomen en gepasseerd, maar tegelijkertijd het specifieke gevaar van de dolly niet bewust heeft geregistreerd en in haar geheugen heeft opgeslagen. Mensen nemen voortdurend beslissingen op de ‘automatische piloot’: snel, intuïtief en onbewust. Als de vrouw de dolly op de automatische piloot is gepasseerd en het gevaar niet in haar geheugen heeft opgeslagen, had zij op de terugweg ook niet oplettender kunnen handelen. De vrouw heeft steeds consistent verklaard dat zij de dolly niet (bewust) heeft gezien. De filmbeelden wijzen ook in die richting: te zien is dat de vrouw om de dolly heen loopt, maar dat zij daarbij de hele tijd links en rechts opzij kijkt naar de schappen en niet naar beneden, naar de dolly. Hieruit leidt het hof af dat de vrouw op de heenweg de dolly weliswaar heeft waargenomen, maar dat zij zich op dat moment niet bewust is geworden van het specifieke gevaar dat de dolly met zich bracht. Onder die omstandigheden kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld door op de terugweg de dolly, die gezien haar gewijzigde looproute direct om de hoek stond, niet te ontwijken. De vrouw heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens met het oog op zijn eigen belang onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Het beroep van de exploitant op eigen schuld faalt. Ten overvloede overweegt het hof dat niet elke onvoorzichtigheid van de benadeelde met het oog op zijn eigen belang steeds tot vermindering van de vergoedingsplicht hoeft te leiden. Het kan zijn dat de fout van de benadeelde zo gering is in vergelijking met die van de aangesprokene, dat deze daarbij in het niet valt en de vergoedingsplicht geheel in stand blijft. Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Zelfs indien wel vast zou staan dat de vrouw had geregistreerd dat er een gevaarlijk object in het gangpad stond en haar zou kunnen worden verweten dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld, valt de fout van de vrouw in het niet bij de aan de exploitant toe te rekenen, zeer ernstige fout.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0583

In 2020 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden. Een WAM-verzekerde auto is in de linkerflank van de auto van de verzoekende partij gereden met een snelheid van circa 50 km/uur. Als gevolg van het ongeval kampt de man met verschillende klachten en beperkingen, waaronder psychische klachten. Hand- en polsklachten en de rugklachten zijn reeds onderzocht door deskundigen die zijn benoemd door de rechtbank. De psychische klachten van de man, waarvoor hij zich ook onder behandeling heeft laten stellen, zijn echter nog niet door een onafhankelijke deskundige onderzocht. Ter vaststelling van de ongevalsgevolgen en het causaal verband tussen het ongeval en de psychische klachten is volgens de man onderzoek door een psychiater nodig. De man verzoekt dan ook om bij beschikking een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. De WAM-verzekeraar stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat het (medisch) dossier niet compleet is en er geen sprake is van een medische eindtoestand. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek ter zake dienend is, voldoende concreet is en feiten betreft die met een deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Een deskundige kan een oordeel geven over de vraag die partijen verdeeld houdt, namelijk of de psychische klachten die de man ervaart veroorzaakt zijn door het verkeersongeval. Ook kan de deskundige uiteenzetten wat de klachten precies inhouden en of er nog behandeling en/of verbetering van de klachten mogelijk is. Zowel de man als de WAM-verzekeraar heeft belang bij het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht om daarmee zijn respectievelijk haar procespositie te kunnen bepalen en om mogelijk tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de schade. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de WAM-verzekeraar dat er sprake moet zijn van een medische eindsituatie alvorens een voorlopig deskundigenbericht nut kan hebben en een dergelijk verzoek kan worden toegewezen. In de IWMD-vraagstelling wordt mede gevraagd naar de huidige situatie en klachten van de betrokkene en of de deskundige nog verbetering verwacht ten aanzien van de klachten. Het onderzoek van de deskundige kan dus duidelijkheid verschaffen over in hoeverre de man reeds is uitbehandeld in die zin dat geen verbetering meer zal worden verwacht. Ook kan de deskundige wellicht aangeven met welke stappen de man nog verbetering kan boeken als het gaat om zijn klachten. Verder is niet gebleken dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde en evenmin dat met het verzoek misbruik wordt gemaakt van bevoegdheid of dat sprake is van een ander zwaarwichtig bezwaar. Het verzoek wordt dus toegewezen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de te benoemen deskundige. Deze persoon wordt benoemd tot deskundige.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 15-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0582

In 2023 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden bij het laden en lossen van containers. Een werknemer stelt dat de translifter waar hij in zat uit zichzelf naar boven is gekomen, waardoor deze het plafond van het main deck van het schip heeft geraakt. Volgens hem bewoog de terminaltrekker daardoor met een sterke kracht naar voren en naar achteren, waardoor hij in de cabine van de trekker plotseling met een enorme kracht en snelheid naar voren en achteren is geslingerd en hij gewond is geraakt. De man stelt dat hij door het ongeval lichamelijke en psychische klachten heeft ontwikkeld, bestaande uit nek- en rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen, paniekaanvallen, een slaapstoornis, herbelevingen en nachtmerries (complexe PTSS). In deze procedure vordert hij dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt en nog zal lijden door het bedrijfsongeval. Volgens de man is de werkgeefster aansprakelijk, omdat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Daarbij acht hij onder meer relevant dat de translifter niet tijdig was gekeurd. Daarnaast stelt hij dat voor zover de translifter volgens de werkgeefster niet op de juiste manier is bediend, hij dan niet de juiste instructies van de werkgeefster heeft gekregen. De werkgeefster heeft de door de man geschetste toedracht van het ongeval gemotiveerd betwist. Volgens haar kan de translifter niet uit zichzelf omhoog zijn gekomen en moet er sprake zijn geweest van een bedieningsfout van de man zelf. Zij betwist ook het causaal verband tussen de (lichamelijke en psychische) klachten die de man stelt te hebben en het ongeval. Volgens de werkgeefster kan de man in de cabine niet heen en weer geslingerd zijn, omdat de ruimte in de cabine krap is en de stoel waarop de man zat voorzien is van sterke vering. Omdat het incident hoe dan ook geen A-classificatie heeft, kan volgens de werkgeefster geen sprake zijn van PTSS door het ongeval. Ook gaat het volgens haar om klachten die de man al vóór het ongeval had. Tot slot betwist de werkgeefster dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Zij stelt alle veiligheidsmaatregelen die nodig zijn te hebben genomen. Daarnaast betwist zij dat het niet op tijd keuren van de translifter de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest. De kantonrechter is van oordeel dat de man in ieder geval enige vorm van schade heeft geleden door het bedrijfsongeval en dat niet is komen vast te staan dat de werkgeefster heeft voldaan aan de zorgplicht die op haar als werkgeefster rust. Hoewel niet exact kan worden vastgesteld wat de oorzaak is geweest van het ongeval, is voldoende aannemelijk dat het ongeval is veroorzaakt door een technische fout dan wel het gevolg is van onvoldoende instructie. Wat vaststaat, is dat de (verplichte) keuring van de translifter waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden, ten tijde van het ongeval verlopen was. De kantonrechter is van oordeel dat de combinatie van deze omstandigheden maakt dat de werkgeefster zich er niet met succes op kan beroepen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De gevraagde verklaring voor recht wordt toegewezen. De schade van de man zal in een schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0581

Gedupeerden (twee ouders) van de toeslagenaffaire verzoeken dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht beveelt en dat daarbij een psychiater en arbeidsdeskundige als deskundigen worden benoemd. De ene ouder heeft al een compensatiebedrag toegekend gekregen van € 44.164. Zij stelt dat haar schade hoger is dan de schadevergoeding die zij heeft ontvangen. In 2021 hebben de andere ouder en de twee kinderen de Staat aansprakelijk gesteld. De Staat betwist aansprakelijkheid tegenover de kinderen. Aansprakelijkheid tegenover de andere ouder wordt niet betwist. De ouders willen hun civielrechtelijke rechtspositie ten opzichte van de Staat nader bepalen met het oog op een vervolgprocedure of minnelijke regeling. De Staat voert geen verweer tegen de gevraagde psychiatrische onderzoeken en ook niet tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de ouders. Wel heeft de Staat bezwaar tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de kinderen. De Staat vindt het niet doelmatig en efficiënt om ten aanzien van de kinderen een arbeidsdeskundig onderzoek te gelasten, omdat de aansprakelijkheid jegens hen niet vaststaat. Ook voert de Staat verweer tegen het verzoek om haar te belasten met de kosten van het onderzoek van de arbeidsdeskundige naar de kinderen. Verder kan de Staat zich niet vinden in de voorgestelde vraagstelling. De partijen hebben na de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de te benoemen psychiater. De psychiater wordt door de rechtbank benoemd. De rechtbank zal aansluiten bij de vraagstelling die is gehanteerd door de rechtbank Overijssel in een beschikking van 11 november 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5910) en in een beschikking door de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:1244) in vergelijkbare zaken. Onder meer gelet op het verweer van de Staat tegen een arbeidsdeskundig onderzoek naar de kinderen zal de rechtbank op dit moment alleen een onderzoek gelasten door een psychiater. De bevindingen van de psychiater kunnen namelijk relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of onderzoek door een arbeidsdeskundige doelmatig is. Nadat de psychiater zijn onderzoek heeft afgerond en partijen zijn rapport hebben ontvangen, mogen zij zich hierover uitlaten. De beslissing op het verzoek een onderzoek door een arbeidsdeskundige te gelasten wordt aangehouden.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 05-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0580

Een vrouw heeft een auto bij een verzekeraar verzekerd die op naam van een onder bewind gestelde cliënt van haar stichting stond en waarvan de vrouw niet de regelmatige bestuurder was. Deze cliënte heeft met de auto een aanrijding veroorzaakt waarbij een passagier letsel heeft opgelopen. De verzekeraar heeft de schade vergoed en vordert dit bedrag, plus bijkomende kosten, terug van de vrouw. De verzekeraar stelt dat de vrouw haar mededelingsplicht heeft geschonden. De verzekeraar wijst erop dat in de verzekeringsaanvraag wordt gevraagd naar de regelmatige bestuurder van het voertuig. Bij deze vraag is een toelichting beschikbaar, waaruit blijkt dat hiermee wordt bedoeld: ‘degene die het meest in de auto rijdt’. De vrouw heeft volgens de verzekeraar ten onrechte ingevuld dat zij de regelmatige bestuurder was, wat volgens de polisvoorwaarden fraude is. De vrouw erkent dat niet zij, maar de cliënte eigenaar van de auto was, dat de cliënte ook degene was die in de auto reed en dat zij zelf nooit in de auto heeft gereden. Daarmee staat vast dat zij niet als regelmatige bestuurder was aan te merken en dat zij de betreffende vraag van de verzekeraar onjuist heeft beantwoord. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de verzekeraar met het stellen van de vraag duidelijk gemaakt dat het antwoord voor haar relevant was. De vraag is bovendien, mede gelet op de niet weersproken toelichting hierop, duidelijk en ondubbelzinnig gesteld. De vrouw had daarom moeten begrijpen dat dit gegeven van belang kon zijn voor de beslissing om de verzekering al dan niet en onder welke voorwaarden af te sluiten. De vrouw heeft haar mededelingsplicht geschonden. Dat de aanrijding is veroorzaakt met een ander voertuig (de Peugeot) dan waarop de verzekeringsaanvraag zag (de Skoda), doet hier niet aan af. Er is namelijk sprake van een voortzetting van de verzekering, waarbij alleen het voertuig en de premie zijn gewijzigd. Beide auto’s stonden (achtereenvolgend) op naam van de cliënte en beide auto’s werden niet regelmatig door de vrouw bestuurd. Het betoog van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de rijontzegging van de cliënte kan haar ook niet baten, nu dit punt losstaat van het onjuist beantwoorden van de vraag naar de regelmatige bestuurder. De verzekeraar heeft aangegeven dat zij bij bekendheid met de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten. De vrouw heeft dit niet betwist. Hier zal dan ook van uit worden gegaan. Op grond van artikel 7:930 lid 4 BW is de verzekeraar in dat geval geen uitkering verschuldigd. Een verzekeraar kan zich alleen beroepen op de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht als hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen (art. 7:929 lid 1 BW). De kantonrechter is van oordeel dat de verzekeraar voldoende gesteld heeft dat hieraan is voldaan. Op grond van artikel 15 lid 2 WAM kan de verzekeraar het uitgekeerde schadebedrag op de vrouw verhalen. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat er inmiddels meer dan acht jaar is verstreken sinds de aanrijding en dat is een aanzienlijke periode, maar niet gesteld of gebleken is dat dit afdoet aan de mogelijkheid van verhaal. De vrouw heeft het schadebedrag bovendien niet betwist. De vordering tot betaling van € 3.517,97 zal daarom worden toegewezen. Daarnaast moet de vrouw de interne kosten/onderzoekskosten van de verzekeraar betalen.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 16-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0578

De hoofdzaak gaat over de schade die een werknemer lijdt als gevolg van een bedrijfsongeval uit 2012 en de vraag of de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn voormalige werkgever daarvoor nog een schadevergoeding aan hem moet uitkeren. In het incident vordert de werknemer dat de verzekeraar hem als voorlopige voorziening een voorschot op die schadevergoeding zal betalen. De verzekeraar voert daar verweer tegen. De rechtbank stelt in dit tussenvonnis in incident vast dat de gevorderde voorziening samenhangt met de hoofdvorderingen en zijn gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Daarnaast is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vordert daarbij belang moet hebben in die zin dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De rechtbank verwerpt de stelling van de verzekeraar dat de werknemer onvoldoende (spoedeisend) belang daarbij heeft. Een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is letsel oploopt, heeft recht op en belang bij adequate bevoorschotting op de schade die hij door dat letsel lijdt. Hij dient namelijk – in ieder geval in financiële zin – zo spoedig mogelijk terug te worden gebracht in de positie van voor die gebeurtenis. De rechtbank kan in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat er een (juridisch) causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en het niet aangeboren hersenletsel van de werknemer. Wel is duidelijk dat er een juridisch causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en de psychische klachten van de werknemer. De psychische klachten kunnen ook aan de werkgever worden toegerekend. Het staat namelijk vast dat de werkgever enkele maanden onder inhouding van het loon de werknemer tot het verrichten van werk heeft proberen te bewegen, terwijl hij daar niet toe in staat was. De rechtbank kan echter in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat het bedrag aan schadevergoeding dat de verzekeraar aan de werknemer moet betalen significant groter is dan hetgeen al aan voorschotten daarop is voldaan. Er bestaat een redelijke kans dat dit in de loop van de procedure wel mogelijk zal zijn. Het belang van de werknemer en het belang van een doelmatige procesvoering brengt onder deze omstandigheden mee dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Als in de loop van de procedure blijkt dat de werknemer een (significant) aanvullend voorschot toekomt kan dat dan namelijk bij tussenvonnis worden toegewezen zonder dat hij opnieuw een voorlopige voorziening hoeft te vorderen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 05-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0577

De man is in 2020 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij op hoge snelheid met zijn motor tegen een auto is gereden die hem geen voorrang verleende. De man heeft de WAM-verzekeraar van de auto aangesproken voor de door hem geleden letselschade. De aansprakelijkheid is door de verzekeraar erkend. De man heeft op 19 december 2024 een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank en verzocht een KNO-arts, een revalidatiearts, een psychiater, een neuroloog en een neuropsycholoog te benoemen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank het verzoek ten aanzien van de KNO-arts ingetrokken, omdat partijen overeen zijn gekomen om buiten rechte gezamenlijk een deskundige op dit punt te gaan raadplegen. De rechtbank heeft het (resterende) verzoek van de man afgewezen, omdat het verzoek prematuur is ingediend. De strekking van het hoger beroep is dat de man wil dat het verzoek tot het gelasten van de voorlopig deskundigenonderzoeken alsnog wordt toegewezen. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De bestreden beschikking is van 18 april 2025, zodat op deze procedure in beginsel artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) van toepassing is, waarin is vastgelegd dat tegen een beslissing op het verzoek om een andere voorlopige bewijsverrichting (zoals een voorlopig deskundigenbericht) geen hogere voorziening openstaat, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit artikel is onderdeel van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht die op 1 januari 2025 in werking is getreden. Het hof stelt vast dat de man het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht vóór 1 januari 2025 heeft ingediend bij de rechtbank, namelijk op 19 december 2024. Dit doet de vraag rijzen of het geclausuleerde rechtsmiddelenverbod, zoals geformuleerd in artikel 200 lid 2 Rv (nieuw), geldt in deze zaak of dat op grond van het overgangsrecht het voordien geldende recht van toepassing is. Het hof is van oordeel dat het overgangsrecht van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht inhoudt dat het geclausuleerde appelverbod van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) ook geldt voor gevallen als deze.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 06-10-2025