Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.464 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0595

Tijdens een parachutesprong, die onderdeel uitmaakte van een opleidingstraject van een bedrijf, is een man ernstig gewond geraakt. Hij heeft onder andere een trimalleolaire enkelfractuur en een scheenbeenbreuk opgelopen. De man heeft een formeel verzoek ingediend bij de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart tot inzage of verstrekking van het incidentenrapport. De vereniging heeft dit verzoek afgewezen. De man stelt dat hij recht op inzage heeft. Hij wil de gegevens kunnen controleren en zich een mening kunnen vormen over het ongeval, omdat hij geen herinneringen heeft aan de sprong zelf en twijfelt aan de waarneming van de melder. Voor zover de vereniging zich beroept op vertrouwelijkheid, stelt de man dat het recht op inzage een fundamenteel recht is en beperking daarvan slechts mogelijk is als de wet daarin uitdrukkelijk voorziet. Daarvan is geen sprake. De man beschikt over het logboek van het bedrijf, waarin de persoonsgegevens van de betrokken instructeur al zijn vastgelegd, zodat het verstrekken van het incidentenrapport geen nieuwe inbreuk op de identiteit van de instructeur oplevert. Bovendien hanteert de vereniging verschillende werkwijzen voor de verschillende disciplines: bij andere afdelingen worden de incidentenrapporten wel gepubliceerd. De vereniging vindt dat het verzoek moet worden afgewezen en stelt zich op het standpunt dat gegevens over het ongeval geen persoonsgegevens zijn. Daarnaast voert zij aan dat het voor het creëren van een veilige omgeving waarin personeel zonder angst voor represailles of straf fouten of gevaarlijke situaties kunnen melden, van belang is dat deze meldingen vertrouwelijk kunnen worden gedaan. Dit uitgangspunt is wettelijk verankerd in Europese en nationale wetgeving. Het doel van de meldingen is om lering te trekken uit een voorval. Het belang van vertrouwelijkheid weegt daarom zwaarder dan het belang van de man om inzage te krijgen in het rapport. De vereniging stelt dat het rapport wordt geëvalueerd om te beoordelen of nader onderzoek nodig is. Als een nadere analyse nodig is, dan wordt het rapport gepubliceerd. Een botbreuk is een normaal risico bij de het parachutespringen en ontstaat vaak door eigen toedoen. Niet elk voorval is dus van dien aard dat er lering uit getrokken moet worden. De rechtbank overweegt dat in het kader van een belangenafweging van artikel 23 AVG in combinatie met artikel 41 lid 1 onder c UAVG, het belang van de vereniging om de gegevens niet te verstrekken, zwaarder weegt dan het belang van de man tot inzage in deze gegevens. De vertrouwelijkheid van het melden van voorvallen en het feit dat de gegevens uit deze meldingen en de daaruit volgende bevindingen alleen worden gebruikt voor (het verbeteren of in stand houden van) de kwaliteit van de luchtvaart, maakt dat deze gegevens essentieel zijn voor de veiligheid van de luchtvaart. Dat weegt zwaarder dan het belang van de man om deze gegevens in te kunnen zien in het kader van een eventuele aansprakelijkheidsclaim. De man heeft dan ook niet het recht om het gehele incidentenrapport in te zien. Deze afweging gaat echter niet op voor directe persoonsgegevens zoals de naam, het geslacht, het gewicht en de adres- en contactgegevens van de man. De vereniging heeft aangegeven dat deze gegevens op het voorblad van het incidentenrapport staan. De man heeft het recht die gegevens in te zien en de juistheid daarvan te controleren. De rechtbank zal de vereniging dan ook bevelen om de man inzage te geven in de persoonsgegevens zoals vermeld op het voorblad van het incidentenrapport. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 04-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0594

Een man stelt dat de longarts naar wie hij in december 2013 door zijn huisarts is verwezen ten onrechte niet de diagnose Rendu-Osler-Weber (ROW, een zeldzame erfelijke afwijking van de bloedvaten) bij hem heeft gesteld. Als gevolg van deze medische fout zou hij schade hebben geleden. De man verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor deze geleden en te lijden schade. Naast het geschil omtrent aansprakelijkheid twisten partijen over de vraag of zij gebonden zijn aan het expertiserapport dat is opgesteld door de gezamenlijk door hen aangezochte deskundige. Deze deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen door de longarts. In een deelgeschilprocedure heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat dit expertiserapport geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling. Dit verzoek is afgewezen. Aanvankelijk heeft de man in de onderhavige procedure bij dagvaarding gevorderd voor recht te verklaren dat het expertiserapport van de deskundige geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling, net als in het eerder gevoerde deelgeschil. Nadien heeft hij bij akte zijn eis gewijzigd naar onder andere de hiervoor genoemde verklaring voor recht. In zijn akte herhaalt hij echter dat partijen niet gebonden zij aan het expertiserapport en dat de longarts medisch verwijtbaar handelde. De rechtbank overweegt dat de man deze stelling echter niet nader heeft onderbouwd en evenmin nadere stukken heeft overgelegd. In het bijzonder heeft de man niet onderbouwd dat sprake is van een medische fout, terwijl het ziekenhuis deze stelling gemotiveerd heeft betwist. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu uit het expertiserapport juist blijkt dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen. De man heeft weliswaar in deelgeschil formele en inhoudelijke bezwaren geuit tegen dat rapport, maar hiertegen heeft het ziekenhuis gemotiveerd verweer gevoerd. In haar beschikking heeft de rechtbank vervolgens al deze bezwaren beoordeeld en geoordeeld dat deze er niet toe leiden dat het rapport terzijde moet worden geschoven. De rechtbank acht de beoordeling daarvan door de deelgeschilrechter overtuigend en maakt die tot de hare. De eenzijdig door de man aangezochte deskundige longarts is weliswaar tot de conclusie komt dat de longarts wel onzorgvuldig heeft gehandeld, maar daarbij is de deskundige, zoals het ziekenhuis onbetwist opwerpt, hoofdzakelijk afgegaan op de anamnese, dus op de verklaringen van de man zelf over de informatie die hij destijds over zijn gezondheidstoestand aan de longarts heeft verschaft. De omstandigheid dat de deskundige tot een andere conclusie komt dan de gezamenlijke deskundige is bij deze stand van zaken geen reden voor twijfel aan de bevindingen van de gezamenlijke deskundige. Het rapport van de gezamenlijke deskundige geldt als bewijs tussen partijen. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0593

Hoge Raad. Verzekeringsrecht. Een oud-werkneemster heeft tijdens haar werkzaamheden een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft met haar werkgever een minnelijke regeling getroffen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever weigert het bedrag dat de werkgever aan de werkneemster heeft betaald te vergoeden. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de werkgever op de aansprakelijkheidsverzekeraar niet verjaard is. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling. De Hoge Raad overweegt dat de bepaling een bijzondere verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte artikel 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster de werkgever aansprakelijk heeft gesteld juist. Het onderdeel faalt.
Hoge Raad, 14-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0592

Strafrecht. De verdachte heeft zijn ex-partner in haar eigen woning doodgeschoten, terwijl haar twee minderjarige kinderen in de woning aanwezig waren. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met dwangverpleging op. De moeder van het overleden slachtoffer, haar twee meerderjarige kinderen en haar drie minderjarige kinderen krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. Twee van de drie minderjarige kinderen krijgen daarnaast nog € 60.000 aan shockschade toegekend en alle drie krijgen zij € 20.000 als vergoeding voor persoonsaantasting. Het hof overweegt hierbij dat de verdachte het 8-jarige dochtertje heeft meegenomen naar de slaapkamer waar zij zag dat haar overleden moeder op de grond lag, terwijl er bloed uit haar hoofd kwam. De verdachte heeft haar vervolgens gedwongen om die nacht te slapen in diezelfde kamer. De ochtend daarop heeft ook het 5-jarige dochtertje haar overleden moeder in de slaapkamer zien liggen. De verdachte heeft de woning omstreeks 13.30 uur verlaten, met achterlating van beide kinderen bij hun dode moeder. Pas in de avond is het hen gelukt om met een telefoon die zij in de woning vonden hun oudere zus te bellen, die de politie heeft ingeschakeld. De politie heeft om 18.57 uur de woning betreden. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de dochters, als degenen bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de confrontatie met de gevolgen van de door de verdachte jegens het slachtoffer gepleegde strafbare feit, uit welke schok geestelijk letsel bij hen is voortgevloeid. Het hof volgt de verdediging niet in het betoog dat het geestelijk letsel mogelijk is veroorzaakt door een al belaste voorgeschiedenis. Weliswaar blijkt uit de stukken die de dochters aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij al eerder beschadigd zijn geraakt doordat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld en hebben moeten onderduiken in een vrouwenopvang, maar uit de stukken – in het bijzonder de hiervoor weergegeven passages – blijkt naar ’s hofs oordeel voldoende duidelijk dat de confrontatie met de dood van hun moeder traumatiserend is geweest. Daarnaast heeft de verdachte de drie minderjarige kinderen in hun persoon aangetast door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een zeer ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Door het gevolg van het handelen van de verdachte zijn de kinderen niet alleen hun moeder kwijtgeraakt, maar ook hun stiefvader en hun vertrouwde omgeving. Zij moesten hun woning uit, hun gezin is uiteengevallen en zij groeien nu op zonder elkaar, in verschillende omgevingen. Het hof erkent dat de bedragen hoog zijn in verhouding tot de bedragen die door Nederlandse rechters in andere zaken zijn toegekend, maar acht de bedragen billijk gegeven de uitzonderlijk ernstige feiten en omstandigheden van het geval.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 12-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0590

Hoge Raad. Affectieschade. De Hoge Raad gaat in op de vraag of een persoon die een latrelatie met het overleden slachtoffer had kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder b BW kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een latrelatie stond met het slachtoffer. Volgens het hof heeft zij ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW kan worden aangemerkt. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. In dit geval had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden – in het bijzonder de onderbouwing door de benadeelde partij van de in de wetsgeschiedenis bedoelde duur en hechtheid van de relatie – in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven. In de omstandigheid dat het hof bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening heeft gehouden met hoogte van vergoeding van affectieschade, ziet de Hoge Raad aanleiding om zaak ook terug te wijzen ten aanzien van de beslissing over vergoeding van de schokschade.
Hoge Raad, 11-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0589

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Spronken. Eenvoudige belediging door (tijdens coronapandemie) in gezicht van parketwacht te spugen. Het middel ziet op de vordering van de benadeelde partij. Het oordeel van het hof dat sprake is van aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ is volgens de A-G ontoereikend gemotiveerd. Om dit aan te nemen is vereist dat op ernstige wijze en in forse mate zwaarwegende persoonsbelangen van de benadeelde zijn getroffen. Het uitgangspunt is dat de ernst van de aantasting in de persoon uit de onderbouwing moet blijken. De (uitzonderings)categorie waarin zo’n onderbouwing achterwege kan blijven, bestaat uit ernstige strafbare feiten waaruit de persoonsaantasting onmiskenbaar voortvloeit. Te denken valt aan verkrachting, ernstige bedreiging of ernstige belaging. Dat de aantasting in de persoon in dat soort gevallen evident is, rechtvaardigt dat de benadeelde partij in die gevallen de aantasting niet nader hoeft te onderbouwen. Dat het spugen heeft geleid tot een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, kan uit de onderbouwing door de benadeelde partij niet zonder meer volgen, ook niet als de A-G daarbij betrekt dat dit spugen blijkens de bewijsvoering plaatsvond tijdens de coronapandemie. Uit die toelichting blijkt dat het spugen – samengevat – walging heeft opgeroepen, als vernederend en respectloos is ervaren, en dat de benadeelde partij vier dagen ongerust is geweest over de mogelijkheid van een coronabesmetting totdat de GGD hem gerust stelde. Dit haalt volgens de A-G niet zonder meer de lat om een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ aan te nemen. Het leidt echter niet tot cassatie nu het hof er klaarblijkelijk tevens van uit is gegaan dat benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad, en het hof op die grond de vordering kon toewijzen. Dat het hof zelf een andere wettelijke grondslag heeft genoemd in zijn uitspraak doet daar niet aan af, waarbij de A-G ook betrekt dat de rechtspraak van de Hoge Raad enige ruimte biedt om in cassatie het bestaan van een bepaalde wettelijke grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding aan te nemen, als het hof zich daar onvoldoende eenduidig over heeft uitgelaten.
Hoge Raad, 11-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0588

Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren en tbs met dwangverpleging en maatregel 38z Sr voor de moord op een hulpverleenster. De echtgenoot, ouders en kinderen van de overleden hulpverleenster krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. De ouders en collega’s van de hulpverleenster hebben tevens shockschade gevorderd. De ouders van het slachtoffer zijn in het ziekenhuis geconfronteerd met de aanblik van hun zwaargewonde dochter, de impact van het misdrijf op haar hoofd en lichaam en het proces naar haar overlijden. Ook de collega’s van het slachtoffer zijn ter plekke direct geconfronteerd met de destructieve impact en ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde strafbare feit. De collega’s hebben het misdrijf immers zien gebeuren en twee van hen hebben eerste hulp verleend. De aard en hechtheid van de relatie tussen hen en het slachtoffer is door de collega’s toegelicht en is door de verdediging niet betwist. Bovendien is door de ouders en collega’s onderbouwd dat zij kampen met psychische klachten als gevolg van de confrontatie met het zwaargewonde slachtoffer. Daartoe hebben zij stukken van deskundigen overgelegd waaruit blijkt dat zij onder meer met een posttraumatische stressstoornis zijn gediagnostiseerd en daarvoor in behandeling zijn of zijn geweest. De ouders krijgen ieder € 20.000 aan shockschade toegekend, de collega’s ieder € 10.000. De echtgenoot heeft een vordering ingediend voor vererfde immateriële schade. De rechtbank overweegt dat de hulpverleenster immateriële schade heeft geleden doordat zij als gevolg van de aanval lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij is immers zwaargewond geraakt en heeft daarna nog enige tijd onder vreselijke omstandigheden geleefd. Zij heeft dit voor een deel bewust meegemaakt en zich gerealiseerd dat haar zeer ernstig letsel was toegebracht en zij mogelijk zou komen te overlijden, zoals blijkt uit de getuigenverklaringen en het verslag van het ziekenhuis waaruit blijkt dat zij aanspreekbaar was. Doordat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen door de onrechtmatige daad die haar is aangedaan, komt de vordering voor geleden immateriële schade reeds voor toewijzing in aanmerking. De raadsman van de benadeelde partij heeft een mededeling namens het slachtoffer in de zin van artikel 6:95 lid 2 BW gedaan. Het gaat hier niet om schade ten gevolge van het overlijden van het slachtoffer, maar om het leed dat door de verdachte voorafgaand aan haar dood is toegebracht. Het kan niet anders dan dat dit handelen van de verdachte dat voorafgaand aan het uiteindelijke overlijden van het slachtoffer voor haar bijzonder traumatisch is geweest en dat zij een recht op immateriële schadevergoeding toekwam, had zij het overleefd. De rechtbank wijst de gehele vordering van € 30.000 toe. De echtgenoot heeft daarnaast ook een materiële schadevergoeding gevorderd voor gederfd levensonderhoud. De rechtbank acht zich vanwege de aard en omvang van het gevorderde bedrag, de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, mede in het licht van de complexiteit van die berekeningen, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen op de vordering. De echtgenoot kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 07-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0587

Een vrouw heeft in 2024 een pakketreisovereenkomst gesloten met een reisorganisator. In de hotelkamer van de familie van de vrouw is de glazen schuifdeur van de douchecabine van de badkamer gebroken tijdens de vakantie. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat de reisorganisator aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het breken van de douchedeur heeft geleden en nog zal lijden. De kantonrechter is van oordeel dat de reisorganisator het betoog van de vrouw over de toedracht van het breken van de glazen wand onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit niets blijkt dat de vrouw op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan het breken van de douchecabine, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de wand na afloop van het douchen spontaan is gebroken. Daarbij neemt de kantonrechter (mede) in aanmerking dat achter het hiervoor besproken wettelijk kader een beschermingsgedachte voor de reiziger schuilgaat. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de accommodatie waarin de vrouw met haar gezin verbleef niet voldeed niet aan de verwachtingen die zij redelijkerwijs mocht hebben. Dat levert een non-conformiteit in de uitvoering van de pakketreisovereenkomst door de reisorganisator op. Voor beantwoording van de vraag of de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, dient beoordeeld te worden of de mogelijkheid dat de vrouw door het breken van de glazen deur schade heeft geleden aannemelijk is. De vrouw stelt dat zij als gevolg van het breken van de glazen wand lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Het lichamelijk letsel bestond uit meerdere wondjes op haar lichaam, waarvan zij een litteken op haar pols heeft overgehouden. Daarnaast heeft zij (nog steeds) last van aanhoudende hoofdpijn, concentratieproblemen, paniekaanvallen en geheugenverlies. Ook durft zij niet meer met de auto de snelweg op en kan zij geen administratieve werkzaamheden in het bedrijf van haar man meer verrichten. De kantonrechter stelt vast dat de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar lichamelijk letsel niet heeft geconcretiseerd, niet heeft onderbouwd en daaraan geen concrete schadebedragen heeft gekoppeld. Op de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd toegelicht dat door tussenkomst van het hotel eerste hulp is verleend, maar wat die verzorging heeft ingehouden heeft zij niet concreet toegelicht, noch heeft zij een verklaring of document ingebracht ter onderbouwing daarvan. De vrouw heeft niet gesteld dat zij ter zake van lichamelijke letsel medische kosten heeft gemaakt. De kantonrechter stelt vast dat de medische informatie en de verwijzing(en) van de huisarts uitsluitend gebaseerd zijn op het eigen verhaal van de vrouw. Dat de door de vrouw gestelde ernstige psychische klachten gerelateerd kunnen worden aan het breken van de douchecabine, is niet onderbouwd met objectief (medisch) onderzoek. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de vrouw als gevolg van het breken van de deur is geschrokken, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat zij als gevolg daarvan de door haar gestelde psychische klachten ondervindt, zoals dat zij EMDR-therapie nodig heeft, vooralsnog niet meer kan werken of met de auto de snelweg op zou durven. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen haar psychische klachten en de non-conformiteit door de reisorganisator. De vrouw heeft haar stelling dat zij als gevolg van het breken van de glazen wand inkomstenverlies zou lijden en/of huishoudelijke hulp nodig zou hebben op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de kantonrechter hieraan voorbijgaat. De vrouw heeft ook niet toegelicht waarom zij vindt dat zij recht heeft op smartengeld. In het voorgaande is al vastgesteld dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de gestelde psychologische klachten en de non-conformiteit. Voor wat betreft het gesteld lichamelijk letsel geldt dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat de wondjes op de lichaam van de vrouw op dat moment al (bijna) volledig waren geheeld en dat de functie van de rechterarm (ondanks de verwijzing naar fysiotherapie) ongestoord is. Een enkel oppervlakkig litteken is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om een aanspraak op immateriële schadevergoeding aannemelijk te maken. Bovendien kan ook van het litteken niet worden vastgesteld of het door het incident met de douchecabine is veroorzaakt. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De vrouw heeft wel recht op een passende prijsverlaging voor de periode waarin sprake was van non-conformiteit.
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0586

Een militair heeft tijdens een grootschalige oefening van de NAVO in Griekenland letsel (oogkasletsel, schedelbasisfractuur, kneuzingen en een hersenschudding) opgelopen, toegebracht door een (inmiddels ex-)collega. De militair heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het geweldsmisdrijf gebeurde in Nederland. De militair voert in bezwaar aan dat hij op grond van de hardheidsclausule wel in aanmerking zou moeten komen voor een tegemoetkoming. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet kenbaar blijkt hoe de bijzondere omstandigheden, op zichzelf, dan wel in onderlinge samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval zijn gewogen. Het is aan de CSG om alle bijzondere omstandigheden in kaart te brengen en specifieker in te gaan op die bijzondere omstandigheden. De militair heeft ten eerste gewezen op de omstandigheden waaronder het voorval plaatsvond: dat hij militair was, dat hij ten tijde van het incident in Griekenland op oefening was voor Defensie, dat Defensie een overheidsorganisatie is met een zorgplicht jegens de militairen, dat de oefening in Griekenland plaats moest vinden omdat in Nederland niet de voor de oefening benodigde faciliteiten zijn en dat het incident plaatsvond tussen twee Nederlandse soldaten. De CSG stelt daarover in het bestreden besluit alleen dat begrepen wordt dat hetgeen in Griekenland is gebeurd heeft geleid tot ingrijpende persoonlijke omstandigheden. De CSG legt vervolgens niet uit wat maakt dat deze omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als bijzondere omstandigheden die maken dat de weigering van een uitkering voor eiser onbillijk wordt. De CSG gaat namelijk vervolgens in op de door de Defensie afgewezen aansprakelijkheid. Hoewel dat een omstandigheid is die ook kan meewegen voor de CSG, gaat de CSG voorbij aan de eerder door de militair genoemde omstandigheden. Vervolgens gaat de CSG in op de omstandigheid dat eiser geen vergoeding uit het Griekse schadefonds zou kunnen krijgen. In dat verband wijst de CSG op het vonnis van de militaire politierechter. Op de zitting heeft de gemachtigde van de CSG echter gemotiveerd dat het vonnis van de politierechter als een grote factor wordt gezien om aan de militair geen tegemoetkoming toe te kennen gelet op de uitkomst ervan. Uit het bestreden besluit blijkt dit echter niet en ook niet hoe dit heeft meegewogen in de conclusie van de CSG. De CSG heeft in haar motivering onvoldoende rekenschap gegeven van de bijzondere omstandigheden, en waarom deze omstandigheden volgens haar op zichzelf, dan wel in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval, geen aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule.
Rechtbank Gelderland (Locatie Arnhem), 28-10-2025