Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.464 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0605

Conclusie advocaat-generaal (A-G) Spronken. Strafrecht. Klacht over oordeel hof dat beroep op de hardheidsclausule door benadeelde partij (zus van het slachtoffer) ten aanzien van vergoeding van affectieschade slaagt. De A-G overweegt dat het hof in de onderhavige zaak aan de hand van concrete stellingen van de benadeelde partij heeft gemotiveerd waarom de benadeelde partij een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat namens de benadeelde partij is gesteld en onderbouwd dat sprake was van een bijzondere en hechte affectieve relatie, die uitging boven de ‘gewone’ relatie tussen broers en zussen. In dat verband is aangevoerd dat de benadeelde partij en haar broer geen makkelijke jeugd hebben gehad, dat hun ouders in 2017 naar Suriname zijn verhuisd en dat zij vanaf dat moment bij hun oma hebben gewoond en dat zij daar ook tot aan het overlijden van het slachtoffer in gezinsverband samen zijn geweest. Zij waren van plan om – na het verhuizen van hun oma – samen te blijven. Verder is aangevoerd dat de benadeelde partij een deel van de taken van de ouders heeft overgenomen en dat het slachtoffer zo de steun vond bij de benadeelde partij die hij van zijn ouders miste. Tot slot is erop gewezen dat de benadeelde partij ook na het overlijden van haar broer een rol heeft vervuld die past bij de bijzondere en hechte affectieve relatie die zij hadden. Hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd, heeft betrekking op de intensiteit, de aard en de duur van de relatie tussen de benadeelde partij en haar broer. Met de stelling dat zij – nadat hun oma zou verhuizen – van plan waren om samen te blijven, is tevens iets gezegd over de (te verwachten) bestendigheid van de relatie. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat ‘de specifieke omstandigheden van de benadeelde partij dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule’ rechtvaardigen, acht de A-G niet onbegrijpelijk.
Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0604

Strafrecht. Veroordeling in hoger beroep voor moord op ex-partner (femicide) en tweemaal poging doodslag op moeder en stiefvader van de ex-partner. Verminderd toerekeningsvatbaar. Gevangenisstraf van 25 jaar en tbs met dwangverpleging. Het dochtertje, de moeder en de stiefvader van het overleden slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. Het dochtertje en de moeder krijgen beiden affectieschade vergoed conform het Besluit vergoeding affectieschade. Het dochtertje krijgt € 40.000 aan vergoeding voor shockschade toegekend. Zij was getuige van het zeer grove en brute op haar moeder, oma en stiefopa uitgeoefende geweld, als gevolg waarvan haar moeder is komen te overlijden en haar oma en stiefopa zwaargewond zijn geraakt. Het vereiste geestelijk letsel is onderbouwd met een brief van twee orthopedagogen, waarin zij beschrijven dat bij het meisje klachten worden gezien die duiden op een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij het vaststellen van de hoogte van de shockschade houdt het hof rekening met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, de jonge leeftijd van het meisje en met het feit dat aan haar ook affectieschade zal worden toegekend. Het meisje heeft ook een vergoeding voor schade vanwege de aantasting in de persoon gevorderd. Of het veroorzaken van nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van een kind een zelfstandige onrechtmatigheidsgrondslag jegens het kind kan opleveren, is naar het oordeel van het hof een complexe, civielrechtelijke vraag. Partijen zijn in deze strafprocedure niet in voldoende mate in de gelegenheid geweest om hun stellingen en de onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Naar het oordeel van het hof zou het behandelen hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Gelet hierop zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard. De moeder van het overleden slachtoffer krijgt € 30.000 aan vergoeding voor shockschade toegekend. De vrouw heeft van dichtbij moeten ervaren hoe haar dochter op brute wijze van haar leven is beroofd en hoe pogingen daartoe gedaan werden op haarzelf en haar levenspartner. Dat hierdoor bij de moeder geestelijk letsel is ontstaan heeft zij onderbouwd met een brief van haar huisarts. Hierin heeft de huisarts opgemerkt dat het herstel van het psychisch letsel van de vrouw zeer lang zal duren, zo niet dat het psychisch letsel blijvend zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat bij de vrouw sprake is van geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. Daarnaast krijgt zij € 17.500 aan schade in verband met aantasting in persoon op andere wijze vergoed. Dit heeft betrekking op het letsel dat haar zelf is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag: zij is meermalen gestoken in haar hals en nek. De stiefvader van het overleden slachtoffer is naar het oordeel van het hof aan te merken als een naaste in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW. Doorslaggevend is daarbij de aard van de relatie: de man was als een vader voor het slachtoffer en is een opa voor haar dochter, de duur van de relatie (ruim 17 jaar) en de intensiteit van de relatie (het slachtoffer kwam meerdere malen per week bij haar moeder en haar stiefvader op bezoek). Hij krijgt zijn affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. De man krijgt geen shockschade toegekend omdat niet is onderbouwd dat er bij hem geestelijk letsel is ontstaan. Wel krijgt hij ook € 17.500 aan schade in verband met aantasting in persoon op andere wijze vergoed. Hij is gestoken in zijn wang, nek en rug. Er is bij hem een halsslagader geraakt en er was een reële mogelijkheid dat hij het leven had kunnen verliezen. Bovendien heeft hij als gevolg van de messteken een flink litteken opgelopen in zijn gelaat.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 13-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0603

Strafrecht. Verdachte wordt ter zake van zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. De verdachte heeft met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, waardoor het slachtoffer twee schotwonden in ieder been heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij in de post inkomstenderving niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om de hoogte van de inkomstenderving te kunnen beoordelen. Zo is er te veel onduidelijkheid over de medische eindsituatie van de benadeelde partij, zijn arbeids(on)geschiktheid en daarmee zijn toekomstige verdiencapaciteit. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De gevorderde immateriële schade ad € 40.000 zal volledig worden toegewezen. Er is sprake van fysiek letsel, bestaande uit voet- en beenletsel, en geestelijk letsel in de vorm van PTSS. De benadeelde partij heeft daarom aanspraak op vergoeding van immateriële schade. De hoogte daarvan is, mede gelet op de aangedragen categorieën uit de Rotterdamse Schaal, voldoende onderbouwd en is door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de vordering alleszins redelijk, gelet op de ernst van het feit en de impact die het op de benadeelde partij heeft gehad en zal hebben.
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Groningen), 12-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0602

Tussenvonnis. In 2022 is een man tijdens een uitgaansavond aangehouden na een schermutseling met agenten. Bij de aanhouding, waarbij een beenklem is toegepast, heeft de man ernstig letsel aan beide bovenbenen opgelopen, namelijk een volledige ruptuur van de quadricepspees van het rechterbovenbeen en een gedeeltelijke ruptuur van de quadricepspees van het linkerbovenbeen. In een rapport van 26 januari 2023 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geconcludeerd dat de rupturen door het aanleggen van een beenklem kunnen zijn veroorzaakt. Andere oorzaken van het letsel, dat moet zijn ontstaan bij de aanhouding, zijn in het rapport van het NFI niet naar voren gekomen. De rechtbank heeft daarom in een eerder tussenvonnis geoordeeld zij dat het voorshands bewezen acht dat het letsel is ontstaan bij de aanhouding door het toepassen van de beenklem, waarbij te veel druk is uitgeoefend op de benen van de man en dat de politie daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. De rechtbank heeft de politie in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit voorshandse bewijsvermoeden. De politie heeft drie getuigen laten horen tot bewijs van haar stelling. Al met al kunnen de drie getuigenverklaringen, zowel afzonderlijk als in hun samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als voldoende tegenbewijs en is het voorshandse oordeel dat het letsel van de man is ontstaan door het aanleggen van de beenklem niet ontzenuwd door middel van tegenbewijs. Er is nog een ander rapport, met de conclusie dat er sprake is van een verhoogde kwetsbaarheid op grond waarvan er eerder dan verwacht een peesscheuring kon optreden bij de door de politie toegepaste beenklem. Deze conclusie wordt weliswaar onderschreven door een aantal indicaties van een verhoogde kwetsbaarheid, maar het rapport verschaft geen duidelijkheid in welke mate de verschillende mogelijke oorzaken tot de verhoogde kwetsbaarheid leiden. Ook maakt het rapport gebruik van de nodige aannames zodat de conclusie van het rapport met de benodigde onzekerheid is omgeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het rapport van de deskundige geen tegenbewijs levert tegen het voorshandse oordeel. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen: de politie is op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die de man heeft geleden als gevolg van excessief politiegeweld bij zijn aanhouding en zijn onrechtmatige behandeling nadat hem door de politie zijn vrijheid was ontnomen.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 12-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0601

Een vrouw stelt gevallen te zijn van haar fiets in 2021. Bij een eerder tussenvonnis is de vrouw opgedragen om te bewijzen dat zij met de fiets ten val is gekomen door een niet-afgedekte draaikolk, althans feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor gevaar opleverde en dat het uit die gebrekkige toestand voortvloeiende gevaar (het daardoor ten val komen met de fiets), zich heeft verwezenlijkt. Tegelijkertijd is het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de vrouw in de gegeven omstandigheden te onvoorzichtig heeft gereden. Het gerecht stelt voorop dat de vrouw een zeer ernstig ongeval is overkomen met voor haar verstrekkende gevolgen; zij heeft aanzienlijke schade geleden. Het is heel goed mogelijk dat dit ongeval niet aan haar eigen schuld te wijten is en het is daarom ook goed voorstelbaar dat zij deze schade vergoed wil zien. Het is ook begrijpelijk dat zij, omdat zij zich zelf niet meer kan herinneren wat er gebeurd is, vastgesteld wil zien wat haar val heeft veroorzaakt en wie daarvoor verantwoordelijk is. Maar, zoals ook al in het tussenvonnis is overwogen, zal, om het OLB aansprakelijk te houden voor het ongeval en de gevolgen daarvan, vast moeten komen te staan dat haar val is veroorzaakt doordat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden. Er zijn twee getuigen gehoord. Het gerecht overweegt in de eerste plaats dat het feit dat er grote plassen water op de weg stonden onvoldoende is om te concluderen dat de weg niet aan de eisen voldeed. Het is nu eenmaal een feit van algemene bekendheid dat op Bonaire bij hevige regenval het water niet snel genoeg kan afwateren. Ook goed onderhouden wegen kunnen dan langere tijd blank blijven staan. Ook het feit dat het zicht slecht was, kan niet aan het OLB worden tegengeworpen. Bij duisternis en regen is het zicht nu eenmaal altijd slecht; dat de straatverlichting kapot was, is ook onvoldoende gebleken. In de tweede plaats geldt dat, nu geen van beide getuigen de val heeft zien gebeuren en nu ook geen van beiden een kuil, gat of open afvoerput hebben waargenomen, niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw ten val is gekomen doordat zij daar met haar voorwiel in terecht is gekomen. De vrouw zegt zelf dat ze zich zelf niets herinnert, maar dat zij dit van anderen heeft gehoord. Dit zou zij dan mogelijk van de tweede getuige hebben gehoord, die op haar beurt zegt dat zij dit van anderen heeft gehoord. Dit zou dan mogelijk van de eerste getuige, haar vriendin of een andere man zijn. De eerste getuige zegt de val echter zelf ook niet te hebben gezien, terwijl uit haar verklaring ook niet kan volgen dat haar vriendin of de ‘andere man’ de val hebben gezien. Mogelijk zijn speculaties over de oorzaak van de val een eigen leven gaan leiden. In de derde plaats is het zo dat er mogelijk sprake was van een afvoerput waar het rooster van af was gehaald en die daardoor openstond. Dit zou geconcludeerd kunnen worden doordat de eerste getuige een los rooster op de stoep heeft zien liggen en heeft verklaard dat bij regen wel vaker het rooster van de put werd gehaald; dit kennelijk om de put makkelijker te laten afwateren. Dat de vrouw door deze open put ten val is gekomen, is zoals gezegd onvoldoende vast komen te staan. Maar ook als dit zo zou zijn, betekent het nog niet dat het OLB daarvoor verantwoordelijk is. Het is immers onbekend wie het rooster van de put heeft gehaald; het is niet waarschijnlijk dat het OLB dit heeft gedaan. Vermoedelijk is het door omwonenden gedaan en dit kan het OLB in beginsel niet worden tegengeworpen. Dit zou slechts anders zijn als het OLB er wetenschap van droeg dat het deksel regelmatig van de put werd gehaald en zou hebben nagelaten maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan; maar niet gebleken is dat het OLB op dit punt is gewaarschuwd. Het OLB kan niet aansprakelijk worden gehouden voor de door de vrouw geleden schade. Haar vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0600

Een man heeft met ingang van 1 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Hij heeft zich in 2012 arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten. Dit heeft geleid tot een uitkering van de verzekeraar, die per 1 december 2017 is beëindigd. Met ingang van 8 maart 2018 heeft de man zich opnieuw volledig arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. De verzekeraar heeft een psychiatrische expertise laten uitvoeren, gevolgd door een rapportage door een medisch adviseur/verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige. Op basis van deze rapportages heeft de verzekeraar besloten geen verzekeringsuitkering aan de man toe te kennen, omdat uit deze rapportages volgt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 25% bedraagt. Bij de rechtbank heeft de man onder andere verzocht dat de rechtbank zou bepalen dat de verzekeraar hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te verstrekken. De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen integraal afgewezen. Hiertegen is de man in hoger beroep gegaan. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank. Het hof voegt nog verder toe dat het verwijt dat de man maakt dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van stukken die niet in het bezit waren van de psychiater en verder het door partijen in het geding gebrachte procesdossier, onbegrijpelijk is. Het valt niet goed in te zien waarom een (in dit geval door partijen aangewezen) verzekeringsarts geen acht zou mogen slaan op alle aan hem bekende (en ook bij partijen bekende) informatie, maar zich zou moeten beperken tot de informatie waarover – een eerdere deskundige – beschikte.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 11-11-2025

Rechtspraak

PS 2025-0598

In 2017 heeft een man samen met anderen tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een los op de dragers van een door de opdrachtgever bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. De man en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. De man is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank is geoordeeld dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dit ongeval. Ook heeft zij geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van de man blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van de man aan het ontstaan van de schade. Onderhavige procedure is de schadestaatprocedure volgend op het vonnis. De man vordert in deze procedure de helft van het in zijn schadestaat genoemde bedrag, bestaande uit schade ten gevolge van onder meer verlies aan arbeidsvermogen, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en smartengeld. Dit gaat om een bedrag van € 152.091,75. De opdrachtgever betwist het bestaan en de omvang van alle opgevoerde schadeposten, alsmede het causaal verband tussen deze schadeposten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018, toen de man weer aan het werk was gegaan, nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Evenmin is er onvoldoende feitelijke houvast voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat de man door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die de man in zijn schadestaat heeft opgevoerd. De rechtbank begroot de gevorderde reiskosten van € 250 in redelijkheid op € 150. De vergoeding van de ziektekosten wordt afgewezen. De kosten voor de huishoudelijke hulp worden eveneens afgewezen. De stelling van de man dat hij een vast aandeel had in het huishouden kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. De man laat ten onrechte in het midden wat zijn daadwerkelijke bijdrage aan het huishouden in Polen was en wat in dit verband ‘wanneer hij thuis was’ betekent. Dat is relevant omdat hij ten tijde van het ongeval al enige tijd in Nederland werkte (als onderaannemer van zijn in Nederland gevestigde broer) en hier ook verbleef. Dat hij daadwerkelijk een structureel aandeel in het huishouden had, waarvan hij kennelijk gedurende langere periode aaneen geen onderdeel uitmaakte en dat door anderen moest worden opgevangen, kan niet zonder nadere toelichting worden aangenomen. De man heeft verder nog kosten in verband met mantelzorg gevorderd. Uit de medische informatie leidt de rechtbank af dat aannemelijk is dat de man de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat de man daarbij dus op hulp aangewezen was, is aannemelijk. Daarbij geldt dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot deze schadepost op een bedrag van € 750. Daarnaast vordert de man kosten in verband met verlies van zelfwerkzaamheid. Hij stelt daartoe dat hij in Polen een eigen woning bezit en dat hij het onderhoud en allerhande bouwkundige werkzaamheden daaraan altijd zelf deed. Met de wederpartij stelt de rechtbank vast dat de man zijn vordering op dit punt nauwelijks heeft onderbouwd. Hij heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat hij een eigen woning bezit. Evenmin heeft hij toegelicht om wat voor soort woning het gaat, terwijl de richtlijn van De Letselschade Raad waarop hij zich beroept onderscheid maakt naar de situatie en de mate van daarbij passende te verwachten werkzaamheden. Relevant daarbij is niet alleen of sprake is van een koop- of een huurwoning, maar ook of de woning een tuin heeft, onderhoudsgevoelig is, of het een vrijstaande woning, een rijtjeswoning of een flat of appartement betreft. De rechtbank ziet geen grond voor het aannemen van schade op dit punt. Aangezien de man in Nederland zou zijn gebleven om te werken als het ongeval niet had plaatsgevonden was het van zelfwerkzaamheid in en om het huis in Polen hoe dan ook niet gekomen. Ten slotte vordert de man een vergoeding aan verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld. De rechtbank overweegt dat op de door de man aangeleverde bescheiden niet vast is te stellen welk verlies aan inkomsten de man heeft geleden. De rechtbank komt tot een redelijk bedrag van € 7.000. De immateriële schade begroot de rechtbank op € 1.000. In totaal zal de opdrachtgever € 4.450 aan de man moeten vergoeden.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 29-07-2020

Rechtspraak

PS 2025-0597

Een advocate is in 2022 betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de snelweg. Als gevolg van het ongeval heeft de huisarts een hersenschudding, hoofd- en nektrauma en een kneuzing vastgesteld bij de advocate. In 2023 heeft de WAM-verzekeraar van de vrachtauto die de personenauto van de advocate heeft aangereden aansprakelijkheid erkend. Omdat de advocate na het ongeval last bleef houden van klachten is zij in januari 2023 gestopt met werken. Zij heeft tot half juni 2023 niet gewerkt. Daarna heeft zij geprobeerd haar werk weer geleidelijk te hervatten, hoewel zij nog niet geheel klachtenvrij was. Met ingang van januari 2024 heeft de advocate geen beperkingen meer bij het verrichten van haar werkzaamheden als gevolg van het ongeval. Tussen de advocate en de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar is uitvoerig gecorrespondeerd over de afwikkeling van de schade. Over de omvang van de door de advocate geleden schade hebben zij geen overeenstemming weten te bereiken, specifiek de inkomens/vermogensschade. Beide partijen hebben een eigen benaderingswijze om te bepalen wat de advocate zou hebben verdiend als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. De vrouw stelt dat zij € 322.944 aan inkomens/vermogensschade heeft geleden. Volgens haar zou uitsluitend gekeken moeten worden naar concrete opdrachten die zij in dat geval zou hebben verricht. De WAM-verzekeraar stelt dat gekeken moet worden naar het inkomen van de advocate in de jaren voor het ongeval en vanaf januari 2024 om aan de hand daarvan een beredeneerde en concrete inschatting te maken van het hypothetische inkomen. De benaderingswijze van de advocate, zoals uiteengezet in een rapport, kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd. Op de eerste plaats steunt dat rapport en de daarin gemaakte berekening op het uitgangspunt dat de advocate een substantieel aantal declarabele uren zou hebben weten te maken doordat haar opdrachtgevers ook uren zouden hebben vergoed die door de advocate ter beschikking zouden zijn gesteld, maar waarin zij niet daadwerkelijk werkzaamheden zou verrichten en gedurende welke zij andere declarabele werkzaamheden zou hebben verricht. Dat zulks (onverkort) daadwerkelijk het geval was, vindt niet zonder meer steun in de overgelegde stukken. Haar stelling dat zij zonder ongeval daarnaast ook werkzaamheden zou hebben verricht voor andere opdrachtgevers en een aantal eigen cliënten berust op WhatsApp-berichten en e-mails waarin aan de advocate de verkennende vraag wordt gesteld of zij gelegenheid heeft en eventueel geïnteresseerd is om die werkzaamheden te gaan verrichten. Daarmee is nog niet gezegd dat deze opdrachtgevers – het ongeval weggedacht – uiteindelijk ook daadwerkelijk zouden hebben besloten de opdracht aan de advocate te geven. De door de advocate geprognotiseerde omzet die zij zonder ongeval gerealiseerd zou hebben wijkt sterk af van de omzet in de periode voor en na het ongeval. Met het oog daarop dient de advocate alle urenspecificaties in het geding te brengen over 2021, 2022 en 2024 omdat aan de hand daarvan een preciezer en aanvullend beeld kan worden verkregen van haar performance in de situatie dat het ongeval wordt weggedacht. De WAM-verzekeraar heeft de advocate in een eerder stadium al om die stukken verzocht, maar zij heeft geweigerd die te presenteren omdat zij dat niet vindt stroken met een concrete wijze van schadeberekening. Die weigering volstaat dus niet. De zaak wordt naar de rol verwezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0596

In 2018 heeft een vrouw twee borstprotheses laten plaatsen bij een medisch centrum. In mei 2023 merkte de vrouw dat haar linkerborst groter werd. De chirurg van het medisch centrum heeft vervolgens geconstateerd dat de linkerborstprothese lekte en dat beide borstprotheses moesten worden vervangen. Vanaf midden 2023 tot eind 2024 heeft de vrouw meerdere e-mails aan een Frans bedrijf gestuurd, waarvan zij stelt dat het de dochteronderneming van de producent van de borstprotheses is, waarin zij het bedrijf aansprakelijk stelt voor haar schade en vraagt om vergoeding daarvan. Vanaf eind 2024 tot begin 2025 hebben de vrouw en het bedrijf elkaar per e-mail voorstellen gedaan over het vergoedingsbedrag, maar ze zijn niet tot overeenstemming gekomen. De vrouw heeft vervolgens de onderhavige procedure tegen het bedrijf opgestart. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat het bedrijf aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden door gebreken in de borstprotheses. De kantonrechter is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de betwisting door de wederpartij, onvoldoende heeft onderbouwd dat de onderneming ook echt de dochteronderneming is van de producent, dat het bedrijf op een andere wijze juridisch of economisch verbonden is aan de producent of dat het bedrijf kan worden beschouwd als producent van de borstprotheses op grond van artikel 6:187 BW. De vrouw heeft bijvoorbeeld geen uittreksel van de Kamer van Koophandel of het UBO-register van het bedrijf overlegd. Ook heeft de vrouw geen andere onderbouwing gegeven waarom het bedrijf jegens de vrouw aansprakelijk is voor het handelen van de producent. Zij heeft in algemene zin een beroep gedaan op een arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024 (C-157/23, ECLI:EU:C:2024:1045 (Ford Italia)) maar zij heeft daarbij niet feitelijk toegelicht waarom het bedrijf zich volgens haar als (schijn)producent heeft gepresenteerd. De algemene verwijzing naar het arrest is daarom onvoldoende. Verder heeft zij in algemene zin betoogd dat ook distributeurs aansprakelijk kunnen zijn en dat het bedrijf een distributeur van borstprotheses is. Deze algemene stelling is ook onvoldoende voor de vordering richting het bedrijf. De vrouw had op zijn minst moeten toelichten hoe zij op het spoor van het bedrijf is gekomen. De vrouw heeft echter geen feiten gesteld waaruit de betrokkenheid van het bedrijf volgt. In de aansprakelijkstelling van 6 december 2024 richting het bedrijf schrijft de gemachtigde van de vrouw ook alleen over aansprakelijkheid van de producent. De kantonrechter wijst de vorderingen af.
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 11-11-2025