Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

7.952 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0099

Een man is tot 12 juli 2003 actief geweest in het criminele milieu. Op die dag werd hij in zijn buik geschoten, waarna hij een medische behandeling heeft ondergaan in het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Daar heeft meneer als gevolg van een medische fout een zuurstoftekort ondervonden, wat tot ernstige blijvende beperkingen heeft geleid. Hij is onder meer afhankelijk van een rolstoel en hij is voor zorg en begeleiding volledig afhankelijk van derden. Hij ontvangt een bijstandsuitkering en een persoonsgebonden budget (PGB). Meneer heeft basisonderwijs genoten, maar heeft verder niet aantoonbaar andere scholing doorlopen of afgerond. Inkomsten uit reguliere dienstverbanden of werkzaamheden heeft hij nooit gehad. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid erkend. In deze procedure gaat het om (de hoogte van) de schadevergoeding die het ziekenhuis moet betalen. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het ziekenhuis geen vergoeding hoeft te betalen voor de zorg die is verleend door een vriendin, die voor die zorg niet is en zal worden betaald. Het tweede onderdeel ziet op oordeel van het hof met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen. De advocaat-generaal concludeert dat het eerste cassatieonderdeel faalt. Het oordeel van het hof over de vordering heeft uitsluitend betrekking op door de vriendin in het verleden verleende zorg. Het gaat dus om schade die zich naar de vriendin heeft verplaatst, zodat de man in zoverre geen schade meer lijdt. De man heeft niet gesteld dat hij als vertegenwoordiger van de vriendin optreedt. Onder deze omstandigheden heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de in het middelonderdeel genoemde abstractie (‘ook indien de betreffende werkzaamheden in feite verricht worden door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen’) niet meebrengt dat het hof gehouden was te abstraheren van de vraag of de man zelf schade lijdt. Doordat de schade waarvan de man vergoeding vordert zich geheel naar de vriendin heeft verplaatst, terwijl naar in cassatie moet worden aangenomen dat de vriendin ter zake van door haar verleende zorg jegens de man geen aanspraak meer geldend kan maken, komt aan de man ter zake in beginsel geen aanspraak op vergoeding meer toe. De redenen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd – waaronder de omstandigheid dat de vriendin finale kwijting heeft verleend aan de man en de omstandigheid dat uit niets blijkt dat de man voornemens is de van het ziekenhuis gevraagde vergoeding aan de vriendin te voldoen (waarover in cassatie niet is geklaagd) – kunnen diens oordeel volgens de advocaat-generaal dragen. Met betrekking tot het tweede onderdeel (verlies arbeidsvermogen) acht de advocaat-generaal het juist dat het hof heeft beoordeeld of aannemelijk is dat de man, het letsel weggedacht, het rechte pad zou hebben gekozen en dat het hem, mede gelet op zijn strafrechtelijke verleden, zou zijn gelukt om regulier werk te bemachtigen en daaruit meer inkomen te generen dan de bijstandsuitkering die het hof tot uitgangspunt neemt als inkomen na de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Omdat het hier gaat om inschattingen ten aanzien van een hypothetische situatie, komt het hof op dit punt een grote mate van vrijheid toe. Volgens de advocaat-generaal faalt het tweede cassatieonderdeel en heeft het hof de vordering ten titel van verlies arbeidsvermogen kunnen afwijzen op de wijze zoals dat is gedaan.
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0098

Deelgeschil letselschade. Mevrouw stelt dat zij letsel heeft opgelopen als gevolg van een ongeval met een scooter waarop zij als passagier meereed. Zij wil de bestuurster aansprakelijk stellen en stelt dat zij haar een voorschot aan € 10.000 aan schadevergoeding moet betalen. De bestuurster heeft nooit gereageerd op het verzoekschrift, heeft geen verweerschrift ingediend en is ook niet op de zitting verschenen. De deelgeschilprocedure is bedoeld om partijen die met elkaar in onderhandeling zijn over de afwikkeling van een letselschade, en daarbij in een impasse raken omdat zij het over een bepaalde kwestie niet eens kunnen worden, te helpen om – met een deelbeslissing van de rechter over die kwestie – de onderhandelingen weer te kunnen voortzetten. Partijen dienen dus met elkaar in onderhandeling te zijn. De deelgeschilprocedure is niet bedoeld voor situaties waarin partijen geen enkel contact met elkaar hebben gehad en over en weer geen inhoudelijke standpunten kunnen innemen, er is in zo’n geval geen taak weggelegd voor de deelgeschilrechter. Daarnaast is de deelgeschilprocedure volgens de rechter ook niet bedoeld om de wederpartij onder druk te zetten om aansprakelijkheid te erkennen of onderhandelingen te voeren. Daarnaast is het verzoek van mevrouw onvoldoende feitelijk en juridisch onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een onnodig en onterecht ingediend verzoek tot deelgeschil.
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 31-01-2025

Rechtspraak

PS 2025-0097

Patiënt is in april 2021 overleden aan de gevolgen van een darmperforatie. De darmperforatie ontstond na een medische ingreep die het ziekenhuis bij de patiënt had verricht in maart 2021. In de zaak staat de vraag centraal of het ziekenhuis aansprakelijk is voor het overlijden van de patiënt. De weduwe van de patiënt stelt dat het ziekenhuis aansprakelijk is omdat het ziekenhuis de patiënt niet juist geïnformeerd heeft over de medische behandeling. Hierdoor heeft het ziekenhuis volgens de weduwe niet voldaan aan het toestemmingsvereiste uit artikel 7:450 BW doordat er tekort is geschoten in de informatieplicht uit artikel 7:448 BW. Er zou geen sprake geweest zijn van informed consent. Volgens de weduwe zou de patiënt niet voor de medische behandeling hebben gekozen indien hij wel voldoende was geïnformeerd, mede omdat hij voor de behandeling al geruime tijd klachtenvrij was en twijfelde over de noodzaak van de ingreep. De rechtbank acht voorshands aannemelijk dat informed consent ontbrak bij de patiënt. Bij het informeren van een patiënt moet een hulpverlener zich laten leiden door dat wat de patiënt redelijkerwijs moet weten over de aard en het doel van de geneeskundige behandeling, de te verwachten gevolgen en risico’s, eventuele behandelingsalternatieven en de prognose. Die informatie moet worden gegeven op een wijze die tot begrip bij de individuele patiënt leidt en een belangrijk aspect daarbij is dat informatie op een passend tijdstip wordt overgebracht. In deze zaak vindt de rechtbank dat het informatiegesprek niet op een passend moment heeft plaatsgevonden, namelijk twee uur na het toedienen van de sedatie en ten minste één uur nadat de patiënt goed wakker was, hierdoor was de patiënt niet in staat om de gegeven informatie goed te begrijpen. Mede doordat de patiënt al een tijd klachtenvrij was, diende hij goed geïnformeerd te worden over alternatieven, de rechtbank oordeelt dat dit niet is gedaan. De rechtbank vindt het ook voorlopig bewezen dat de patiënt indien hij goed was geïnformeerd de medische behandeling niet had ondergaan waardoor er voorlopig van een causaal verband tussen de fout en het overlijden van de patiënt kan worden uitgegaan. De rechtbank stelt het ziekenhuis in staat om tegenbewijs te leveren.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 05-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0096

Verzekeringsrecht. Geen letsel. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest van het hof. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:928 lid 5 BW blijkt dat met deze bepaling is beoogd de periode waarover de mededelingsplicht ter zake van een strafrechtelijk verleden zich uitstrekt, te begrenzen om te voorkomen dat de verzekeringnemer verplicht wordt meer informatie over strafrechtelijke feiten uit zijn verleden te delen dan nodig is in het belang van de verzekeraar. Voorts blijkt daaruit dat de wetgever met deze bepaling heeft willen regelen dat een verzekeringnemer niet spontaan, dat wil zeggen zonder dat de verzekeraar daarnaar uitdrukkelijk heeft gevraagd, mededelingen behoeft te doen over een strafrechtelijk verleden, en dat evenmin een algemene vraag, die niet specifiek ziet op een strafrechtelijk verleden, de verzekeringnemer verplicht tot het meedelen van feiten daarover. Met de eis van ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ heeft de wetgever de verzekeringnemer die als gevolg van een onduidelijke of ruime vraag te goeder trouw een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld laat, heeft willen beschermen tegen een beroep op verzwijging. Daaruit blijkt niet dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een verzekeringnemer een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld mag laten indien de vraag onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, maar in het desbetreffende geval voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het feit door de vraag wordt bestreken. Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in artikel 7:928 lid 5 BW, komt het dan ook erop aan of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen.
Hoge Raad, 07-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0095

Deelgeschil. In 2021 is een automobiliste van achteren aangereden door een andere automobilist. De verzekeraar van de andere automobilist heeft aansprakelijkheid erkend en partijen hebben onderhandeld over de schadevergoeding. In 2023 heeft de verzekeraar de onderhandelingen afgebroken. De automobiliste verzoekt te bepalen dat de verzekeraar inhoudelijk moet reageren op het medisch advies dat in opdracht van de automobiliste is opgesteld. De deelgeschillenrechter oordeelt dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in deelgeschil. De beslissing kan niet of in onvoldoende mate bijdragen aan het bereiken van een vaststellingsovereenkomst. De verzekeraar heeft wel degelijk kennisgenomen van het rapport en heeft de informatie uit het rapport bij zijn afwegingen betrokken. Dat de verzekeraar niet afzonderlijk en/of schriftelijk heeft gereageerd op het rapport doet daar niet aan af. Het is niet onredelijk of onaanvaardbaar dat de verzekeraar de onderhandelingen heeft afgebroken en de automobiliste mocht er niet op vertrouwen dat de verzekeraar de onderhandelingen zou voortzetten. De verzekeraar heeft de onderhandelingen afgebroken nadat zijn herhaalde regelingsvoorstel na een huisbezoek werd afgewezen. Bovendien staat vast dat de verzekeraar in totaal € 8.069,14 aan schadevergoeding heeft betaald. De verzekeraar meent dat hij daarmee aan zijn schadevergoedingsverplichtingen heeft voldaan. De automobiliste heeft nagelaten te onderbouwen dat zij daadwerkelijk meer schade heeft geleden dan dat bedrag.
Rechtbank Midden-Nederland, 04-12-2024

Rechtspraak

PS 2025-0093

Een vrouw heeft op 7 februari 2022 voor 20 minuten onder een zonnebank gelegen, die op de intensieve stand stond. In de uren en dagen na het bezoek ontstonden in toenemende mate pijnklachten. Op 9 februari is zij via de huisarts naar de spoedeisende hulp gestuurd. Vanaf 10 februari 2022 tot medio maart 2022 is zij opgenomen en behandeld geweest in het Rode Kruis Ziekenhuis. Daar werd vastgesteld dat sprake was van ernstige brandwonden en dat (uiteindelijk) ongeveer 30% van haar lichaam was verbrand. In maart heeft zij daarom een huidtransplantatie ondergaan. De vrouw vordert nu een verklaring voor recht dat de zonnestudio aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade op grond van onder andere artikel 6:74 BW. De rechtbank is van oordeel dat de zonnestudio in de verplichting om de vrouw op een veilige manier van een zonnebank gebruik te laten maken is tekortgeschoten. De gemeten sterkte van de uv-straling van de lampen op de intensieve stand overschreed de wettelijk vastgestelde norm van 0,3 W/m2. De zonnestudio was verplicht om het huidtype van de zonnebankgebruiker te bepalen en een persoonlijk gebruiksadvies te geven, wat de zonnestudio niet heeft gedaan. De rechtbank neemt voorshands het bestaan van een causaal verband (condicio sine qua non-verband) tussen de tekortkoming en de schade – en daarmee de aansprakelijkheid van de zonnestudio – aan. De zonnestudio zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs om daarmee het voornoemde vermoeden te ontzenuwen.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 15-01-2025