Een man is tot 12 juli 2003 actief geweest in het criminele milieu. Op die dag werd hij in zijn buik geschoten, waarna hij een medische behandeling heeft ondergaan in het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Daar heeft meneer als gevolg van een medische fout een zuurstoftekort ondervonden, wat tot ernstige blijvende beperkingen heeft geleid. Hij is onder meer afhankelijk van een rolstoel en hij is voor zorg en begeleiding volledig afhankelijk van derden. Hij ontvangt een bijstandsuitkering en een persoonsgebonden budget (PGB). Meneer heeft basisonderwijs genoten, maar heeft verder niet aantoonbaar andere scholing doorlopen of afgerond. Inkomsten uit reguliere dienstverbanden of werkzaamheden heeft hij nooit gehad. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid erkend. In deze procedure gaat het om (de hoogte van) de schadevergoeding die het ziekenhuis moet betalen. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het ziekenhuis geen vergoeding hoeft te betalen voor de zorg die is verleend door een vriendin, die voor die zorg niet is en zal worden betaald. Het tweede onderdeel ziet op oordeel van het hof met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen. De advocaat-generaal concludeert dat het eerste cassatieonderdeel faalt. Het oordeel van het hof over de vordering heeft uitsluitend betrekking op door de vriendin in het verleden verleende zorg. Het gaat dus om schade die zich naar de vriendin heeft verplaatst, zodat de man in zoverre geen schade meer lijdt. De man heeft niet gesteld dat hij als vertegenwoordiger van de vriendin optreedt. Onder deze omstandigheden heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de in het middelonderdeel genoemde abstractie (‘ook indien de betreffende werkzaamheden in feite verricht worden door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen’) niet meebrengt dat het hof gehouden was te abstraheren van de vraag of de man zelf schade lijdt. Doordat de schade waarvan de man vergoeding vordert zich geheel naar de vriendin heeft verplaatst, terwijl naar in cassatie moet worden aangenomen dat de vriendin ter zake van door haar verleende zorg jegens de man geen aanspraak meer geldend kan maken, komt aan de man ter zake in beginsel geen aanspraak op vergoeding meer toe. De redenen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd – waaronder de omstandigheid dat de vriendin finale kwijting heeft verleend aan de man en de omstandigheid dat uit niets blijkt dat de man voornemens is de van het ziekenhuis gevraagde vergoeding aan de vriendin te voldoen (waarover in cassatie niet is geklaagd) – kunnen diens oordeel volgens de advocaat-generaal dragen. Met betrekking tot het tweede onderdeel (verlies arbeidsvermogen) acht de advocaat-generaal het juist dat het hof heeft beoordeeld of aannemelijk is dat de man, het letsel weggedacht, het rechte pad zou hebben gekozen en dat het hem, mede gelet op zijn strafrechtelijke verleden, zou zijn gelukt om regulier werk te bemachtigen en daaruit meer inkomen te generen dan de bijstandsuitkering die het hof tot uitgangspunt neemt als inkomen na de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Omdat het hier gaat om inschattingen ten aanzien van een hypothetische situatie, komt het hof op dit punt een grote mate van vrijheid toe. Volgens de advocaat-generaal faalt het tweede cassatieonderdeel en heeft het hof de vordering ten titel van verlies arbeidsvermogen kunnen afwijzen op de wijze zoals dat is gedaan.
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2025