Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief.
Rechtbank slaat acht op Rotterdamse Schaal: € 40.000 aan immateriële schadevergoeding.
Strafrecht. Verdachte wordt ter zake van zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. De verdachte heeft met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, waardoor het slachtoffer twee schotwonden in ieder been heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij in de post inkomstenderving niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om de hoogte van de inkomstenderving te kunnen beoordelen. Zo is er te veel onduidelijkheid over de medische eindsituatie van de benadeelde partij, zijn arbeids(on)geschiktheid en daarmee zijn toekomstige verdiencapaciteit. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De gevorderde immateriële schade ad € 40.000 zal volledig worden toegewezen. Er is sprake van fysiek letsel, bestaande uit voet- en beenletsel, en geestelijk letsel in de vorm van PTSS. De benadeelde partij heeft daarom aanspraak op vergoeding van immateriële schade. De hoogte daarvan is, mede gelet op de aangedragen categorieën uit de Rotterdamse Schaal, voldoende onderbouwd en is door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de vordering alleszins redelijk, gelet op de ernst van het feit en de impact die het op de benadeelde partij heeft gehad en zal hebben.
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
S. van Deursen, ‘Civielrechtelijke bescherming tegen gewasbeschermingsmiddelen’, NTBR 2025/36.
L.M. van den Berg, ‘Matiging van schadevergoeding: over maatstraf, motivering en meerdere schuldenaren’, NTBR 2025/35.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. Zware mishandeling van een jongen van 2 jaar en 8 maanden oud, met de dood ten gevolge. Verdachte was de pleegmoeder. Oplegging van een gevangenisstraf van 37 maanden met aftrek van het voorarrest. De biologische ouders van het slachtoffer hebben zich allebei in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Beide ouders krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. Naar het oordeel van het hof maakt hetgeen de verdediging ter betwisting van de vordering van de vader heeft gesteld alsmede wat overigens is gebleken niet dat toekenning van vergoeding van affectieschade aan de biologische vader naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou moeten worden geacht. Hoewel de vader het slachtoffer niet had erkend en hij geen ouderlijk gezag over het slachtoffer had, was wel sprake van een affectieve band tussen de vader en zoon en was de benadeelde wel in enige mate betrokken in het leven van het slachtoffer. Het hof baseert dat oordeel op de onderbouwing van de vordering, de afgelegde spreekrechtverklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep en de foto’s die namens de benadeelde in hoger beroep zijn overgelegd. 18-11-2025
- Gerechtshof Den Haag Strafrecht. Veroordeling in hoger beroep voor moord op ex-partner (femicide) en tweemaal poging doodslag op moeder en stiefvader van de ex-partner. Verminderd toerekeningsvatbaar. Gevangenisstraf van 25 jaar en tbs met dwangverpleging. Het dochtertje, de moeder en de stiefvader van het overleden slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. Het dochtertje en de moeder krijgen beiden affectieschade vergoed conform het Besluit vergoeding affectieschade. Het dochtertje krijgt € 40.000 aan vergoeding voor shockschade toegekend. Zij was getuige van het zeer grove en brute op haar moeder, oma en stiefopa uitgeoefende geweld, als gevolg waarvan haar moeder is komen te overlijden en haar oma en stiefopa zwaargewond zijn geraakt. Het vereiste geestelijk letsel is onderbouwd met een brief van twee orthopedagogen, waarin zij beschrijven dat bij het meisje klachten worden gezien die duiden op een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij het vaststellen van de hoogte van de shockschade houdt het hof rekening met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, de jonge leeftijd van het meisje en met het feit dat aan haar ook affectieschade zal worden toegekend. Het meisje heeft ook een vergoeding voor schade vanwege de aantasting in de persoon gevorderd. Of het veroorzaken van nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van een kind een zelfstandige onrechtmatigheidsgrondslag jegens het kind kan opleveren, is naar het oordeel van het hof een complexe, civielrechtelijke vraag. Partijen zijn in deze strafprocedure niet in voldoende mate in de gelegenheid geweest om hun stellingen en de onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Naar het oordeel van het hof zou het behandelen hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Gelet hierop zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard. De moeder van het overleden slachtoffer krijgt € 30.000 aan vergoeding voor shockschade toegekend. De vrouw heeft van dichtbij moeten ervaren hoe haar dochter op brute wijze van haar leven is beroofd en hoe pogingen daartoe gedaan werden op haarzelf en haar levenspartner. Dat hierdoor bij de moeder geestelijk letsel is ontstaan heeft zij onderbouwd met een brief van haar huisarts. Hierin heeft de huisarts opgemerkt dat het herstel van het psychisch letsel van de vrouw zeer lang zal duren, zo niet dat het psychisch letsel blijvend zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat bij de vrouw sprake is van geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. Daarnaast krijgt zij € 17.500 aan schade in verband met aantasting in persoon op andere wijze vergoed. Dit heeft betrekking op het letsel dat haar zelf is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag: zij is meermalen gestoken in haar hals en nek. De stiefvader van het overleden slachtoffer is naar het oordeel van het hof aan te merken als een naaste in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW. Doorslaggevend is daarbij de aard van de relatie: de man was als een vader voor het slachtoffer en is een opa voor haar dochter, de duur van de relatie (ruim 17 jaar) en de intensiteit van de relatie (het slachtoffer kwam meerdere malen per week bij haar moeder en haar stiefvader op bezoek). Hij krijgt zijn affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. De man krijgt geen shockschade toegekend omdat niet is onderbouwd dat er bij hem geestelijk letsel is ontstaan. Wel krijgt hij ook € 17.500 aan schade in verband met aantasting in persoon op andere wijze vergoed. Hij is gestoken in zijn wang, nek en rug. Er is bij hem een halsslagader geraakt en er was een reële mogelijkheid dat hij het leven had kunnen verliezen. Bovendien heeft hij als gevolg van de messteken een flink litteken opgelopen in zijn gelaat. 13-11-2025
- Gerechtshof Den Haag Een man heeft met ingang van 1 september 2008 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Hij heeft zich in 2012 arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten. Dit heeft geleid tot een uitkering van de verzekeraar, die per 1 december 2017 is beëindigd. Met ingang van 8 maart 2018 heeft de man zich opnieuw volledig arbeidsongeschikt gemeld wegens rugklachten en psychische klachten. De verzekeraar heeft een psychiatrische expertise laten uitvoeren, gevolgd door een rapportage door een medisch adviseur/verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige. Op basis van deze rapportages heeft de verzekeraar besloten geen verzekeringsuitkering aan de man toe te kennen, omdat uit deze rapportages volgt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 25% bedraagt. Bij de rechtbank heeft de man onder andere verzocht dat de rechtbank zou bepalen dat de verzekeraar hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te verstrekken. De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen integraal afgewezen. Hiertegen is de man in hoger beroep gegaan. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank. Het hof voegt nog verder toe dat het verwijt dat de man maakt dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van stukken die niet in het bezit waren van de psychiater en verder het door partijen in het geding gebrachte procesdossier, onbegrijpelijk is. Het valt niet goed in te zien waarom een (in dit geval door partijen aangewezen) verzekeringsarts geen acht zou mogen slaan op alle aan hem bekende (en ook bij partijen bekende) informatie, maar zich zou moeten beperken tot de informatie waarover – een eerdere deskundige – beschikte. 11-11-2025
- Gerechtshof Den Haag Na een auto-ongeluk heeft de WAM-verzekeraar – in weerwil van onder meer de andersluidende verklaring van haar verzekerde daarover – aansprakelijkheid van haar verzekerde voor de gevolgen van het ongeval erkend. De WAM-verzekeraar wil daar vervolgens op terugkomen. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de WAM-verzekeraar niet op haar erkenning mag terugkomen. De tegenpartij heeft de tweede erkenning van de WAM-verzekeraar zo mogen begrijpen dat de WAM-verzekeraar zich hiermee definitief gebonden achtte tot betaling van de schade. Een eventuele vergissing van de zijde van de WAM-verzekeraar komt krachtens de in het verkeer geldende opvattingen in verhouding tot de derde voor rekening van de verzekeraar. Van bedrog of andere omstandigheden die het onaanvaardbaar maken dat de WAM-verzekeraar aan haar erkenning gebonden blijft is evenmin sprake. De verzekerde is echter niet aan de erkenning van haar WAM-verzekeraar gehouden. De verzekerde heeft voorshands voldoende bewezen dat niet zij maar de tegenpartij het ongeval heeft veroorzaakt, zodat zij wat betreft haar eigen schade een zelfstandige vordering heeft. 19-08-2025
Rechtbank
- Rechtbank Den Haag Tussenvonnis. In 2022 is een man tijdens een uitgaansavond aangehouden na een schermutseling met agenten. Bij de aanhouding, waarbij een beenklem is toegepast, heeft de man ernstig letsel aan beide bovenbenen opgelopen, namelijk een volledige ruptuur van de quadricepspees van het rechterbovenbeen en een gedeeltelijke ruptuur van de quadricepspees van het linkerbovenbeen. In een rapport van 26 januari 2023 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) geconcludeerd dat de rupturen door het aanleggen van een beenklem kunnen zijn veroorzaakt. Andere oorzaken van het letsel, dat moet zijn ontstaan bij de aanhouding, zijn in het rapport van het NFI niet naar voren gekomen. De rechtbank heeft daarom in een eerder tussenvonnis geoordeeld zij dat het voorshands bewezen acht dat het letsel is ontstaan bij de aanhouding door het toepassen van de beenklem, waarbij te veel druk is uitgeoefend op de benen van de man en dat de politie daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. De rechtbank heeft de politie in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit voorshandse bewijsvermoeden. De politie heeft drie getuigen laten horen tot bewijs van haar stelling. Al met al kunnen de drie getuigenverklaringen, zowel afzonderlijk als in hun samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als voldoende tegenbewijs en is het voorshandse oordeel dat het letsel van de man is ontstaan door het aanleggen van de beenklem niet ontzenuwd door middel van tegenbewijs. Er is nog een ander rapport, met de conclusie dat er sprake is van een verhoogde kwetsbaarheid op grond waarvan er eerder dan verwacht een peesscheuring kon optreden bij de door de politie toegepaste beenklem. Deze conclusie wordt weliswaar onderschreven door een aantal indicaties van een verhoogde kwetsbaarheid, maar het rapport verschaft geen duidelijkheid in welke mate de verschillende mogelijke oorzaken tot de verhoogde kwetsbaarheid leiden. Ook maakt het rapport gebruik van de nodige aannames zodat de conclusie van het rapport met de benodigde onzekerheid is omgeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het rapport van de deskundige geen tegenbewijs levert tegen het voorshandse oordeel. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen: de politie is op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die de man heeft geleden als gevolg van excessief politiegeweld bij zijn aanhouding en zijn onrechtmatige behandeling nadat hem door de politie zijn vrijheid was ontnomen. 12-11-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Strafrecht. Verdachte wordt ter zake van zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. De verdachte heeft met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, waardoor het slachtoffer twee schotwonden in ieder been heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij in de post inkomstenderving niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om de hoogte van de inkomstenderving te kunnen beoordelen. Zo is er te veel onduidelijkheid over de medische eindsituatie van de benadeelde partij, zijn arbeids(on)geschiktheid en daarmee zijn toekomstige verdiencapaciteit. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De gevorderde immateriële schade ad € 40.000 zal volledig worden toegewezen. Er is sprake van fysiek letsel, bestaande uit voet- en beenletsel, en geestelijk letsel in de vorm van PTSS. De benadeelde partij heeft daarom aanspraak op vergoeding van immateriële schade. De hoogte daarvan is, mede gelet op de aangedragen categorieën uit de Rotterdamse Schaal, voldoende onderbouwd en is door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de vordering alleszins redelijk, gelet op de ernst van het feit en de impact die het op de benadeelde partij heeft gehad en zal hebben. 12-11-2025
- Rechtbank Overijssel In 2018 heeft een vrouw twee borstprotheses laten plaatsen bij een medisch centrum. In mei 2023 merkte de vrouw dat haar linkerborst groter werd. De chirurg van het medisch centrum heeft vervolgens geconstateerd dat de linkerborstprothese lekte en dat beide borstprotheses moesten worden vervangen. Vanaf midden 2023 tot eind 2024 heeft de vrouw meerdere e-mails aan een Frans bedrijf gestuurd, waarvan zij stelt dat het de dochteronderneming van de producent van de borstprotheses is, waarin zij het bedrijf aansprakelijk stelt voor haar schade en vraagt om vergoeding daarvan. Vanaf eind 2024 tot begin 2025 hebben de vrouw en het bedrijf elkaar per e-mail voorstellen gedaan over het vergoedingsbedrag, maar ze zijn niet tot overeenstemming gekomen. De vrouw heeft vervolgens de onderhavige procedure tegen het bedrijf opgestart. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat het bedrijf aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden door gebreken in de borstprotheses. De kantonrechter is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de betwisting door de wederpartij, onvoldoende heeft onderbouwd dat de onderneming ook echt de dochteronderneming is van de producent, dat het bedrijf op een andere wijze juridisch of economisch verbonden is aan de producent of dat het bedrijf kan worden beschouwd als producent van de borstprotheses op grond van artikel 6:187 BW. De vrouw heeft bijvoorbeeld geen uittreksel van de Kamer van Koophandel of het UBO-register van het bedrijf overlegd. Ook heeft de vrouw geen andere onderbouwing gegeven waarom het bedrijf jegens de vrouw aansprakelijk is voor het handelen van de producent. Zij heeft in algemene zin een beroep gedaan op een arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024 (C-157/23, ECLI:EU:C:2024:1045 (Ford Italia)) maar zij heeft daarbij niet feitelijk toegelicht waarom het bedrijf zich volgens haar als (schijn)producent heeft gepresenteerd. De algemene verwijzing naar het arrest is daarom onvoldoende. Verder heeft zij in algemene zin betoogd dat ook distributeurs aansprakelijk kunnen zijn en dat het bedrijf een distributeur van borstprotheses is. Deze algemene stelling is ook onvoldoende voor de vordering richting het bedrijf. De vrouw had op zijn minst moeten toelichten hoe zij op het spoor van het bedrijf is gekomen. De vrouw heeft echter geen feiten gesteld waaruit de betrokkenheid van het bedrijf volgt. In de aansprakelijkstelling van 6 december 2024 richting het bedrijf schrijft de gemachtigde van de vrouw ook alleen over aansprakelijkheid van de producent. De kantonrechter wijst de vorderingen af. 11-11-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Tijdens een parachutesprong, die onderdeel uitmaakte van een opleidingstraject van een bedrijf, is een man ernstig gewond geraakt. Hij heeft onder andere een trimalleolaire enkelfractuur en een scheenbeenbreuk opgelopen. De man heeft een formeel verzoek ingediend bij de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart tot inzage of verstrekking van het incidentenrapport. De vereniging heeft dit verzoek afgewezen. De man stelt dat hij recht op inzage heeft. Hij wil de gegevens kunnen controleren en zich een mening kunnen vormen over het ongeval, omdat hij geen herinneringen heeft aan de sprong zelf en twijfelt aan de waarneming van de melder. Voor zover de vereniging zich beroept op vertrouwelijkheid, stelt de man dat het recht op inzage een fundamenteel recht is en beperking daarvan slechts mogelijk is als de wet daarin uitdrukkelijk voorziet. Daarvan is geen sprake. De man beschikt over het logboek van het bedrijf, waarin de persoonsgegevens van de betrokken instructeur al zijn vastgelegd, zodat het verstrekken van het incidentenrapport geen nieuwe inbreuk op de identiteit van de instructeur oplevert. Bovendien hanteert de vereniging verschillende werkwijzen voor de verschillende disciplines: bij andere afdelingen worden de incidentenrapporten wel gepubliceerd. De vereniging vindt dat het verzoek moet worden afgewezen en stelt zich op het standpunt dat gegevens over het ongeval geen persoonsgegevens zijn. Daarnaast voert zij aan dat het voor het creëren van een veilige omgeving waarin personeel zonder angst voor represailles of straf fouten of gevaarlijke situaties kunnen melden, van belang is dat deze meldingen vertrouwelijk kunnen worden gedaan. Dit uitgangspunt is wettelijk verankerd in Europese en nationale wetgeving. Het doel van de meldingen is om lering te trekken uit een voorval. Het belang van vertrouwelijkheid weegt daarom zwaarder dan het belang van de man om inzage te krijgen in het rapport. De vereniging stelt dat het rapport wordt geëvalueerd om te beoordelen of nader onderzoek nodig is. Als een nadere analyse nodig is, dan wordt het rapport gepubliceerd. Een botbreuk is een normaal risico bij de het parachutespringen en ontstaat vaak door eigen toedoen. Niet elk voorval is dus van dien aard dat er lering uit getrokken moet worden. De rechtbank overweegt dat in het kader van een belangenafweging van artikel 23 AVG in combinatie met artikel 41 lid 1 onder c UAVG, het belang van de vereniging om de gegevens niet te verstrekken, zwaarder weegt dan het belang van de man tot inzage in deze gegevens. De vertrouwelijkheid van het melden van voorvallen en het feit dat de gegevens uit deze meldingen en de daaruit volgende bevindingen alleen worden gebruikt voor (het verbeteren of in stand houden van) de kwaliteit van de luchtvaart, maakt dat deze gegevens essentieel zijn voor de veiligheid van de luchtvaart. Dat weegt zwaarder dan het belang van de man om deze gegevens in te kunnen zien in het kader van een eventuele aansprakelijkheidsclaim. De man heeft dan ook niet het recht om het gehele incidentenrapport in te zien. Deze afweging gaat echter niet op voor directe persoonsgegevens zoals de naam, het geslacht, het gewicht en de adres- en contactgegevens van de man. De vereniging heeft aangegeven dat deze gegevens op het voorblad van het incidentenrapport staan. De man heeft het recht die gegevens in te zien en de juistheid daarvan te controleren. De rechtbank zal de vereniging dan ook bevelen om de man inzage te geven in de persoonsgegevens zoals vermeld op het voorblad van het incidentenrapport. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. 04-11-2025
- Rechtbank Gelderland Een man stelt dat de longarts naar wie hij in december 2013 door zijn huisarts is verwezen ten onrechte niet de diagnose Rendu-Osler-Weber (ROW, een zeldzame erfelijke afwijking van de bloedvaten) bij hem heeft gesteld. Als gevolg van deze medische fout zou hij schade hebben geleden. De man verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor deze geleden en te lijden schade. Naast het geschil omtrent aansprakelijkheid twisten partijen over de vraag of zij gebonden zijn aan het expertiserapport dat is opgesteld door de gezamenlijk door hen aangezochte deskundige. Deze deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen door de longarts. In een deelgeschilprocedure heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat dit expertiserapport geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling. Dit verzoek is afgewezen. Aanvankelijk heeft de man in de onderhavige procedure bij dagvaarding gevorderd voor recht te verklaren dat het expertiserapport van de deskundige geen bindende werking heeft tussen partijen en niet als uitgangspunt geldt voor de verdere schaderegeling, net als in het eerder gevoerde deelgeschil. Nadien heeft hij bij akte zijn eis gewijzigd naar onder andere de hiervoor genoemde verklaring voor recht. In zijn akte herhaalt hij echter dat partijen niet gebonden zij aan het expertiserapport en dat de longarts medisch verwijtbaar handelde. De rechtbank overweegt dat de man deze stelling echter niet nader heeft onderbouwd en evenmin nadere stukken heeft overgelegd. In het bijzonder heeft de man niet onderbouwd dat sprake is van een medische fout, terwijl het ziekenhuis deze stelling gemotiveerd heeft betwist. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu uit het expertiserapport juist blijkt dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen. De man heeft weliswaar in deelgeschil formele en inhoudelijke bezwaren geuit tegen dat rapport, maar hiertegen heeft het ziekenhuis gemotiveerd verweer gevoerd. In haar beschikking heeft de rechtbank vervolgens al deze bezwaren beoordeeld en geoordeeld dat deze er niet toe leiden dat het rapport terzijde moet worden geschoven. De rechtbank acht de beoordeling daarvan door de deelgeschilrechter overtuigend en maakt die tot de hare. De eenzijdig door de man aangezochte deskundige longarts is weliswaar tot de conclusie komt dat de longarts wel onzorgvuldig heeft gehandeld, maar daarbij is de deskundige, zoals het ziekenhuis onbetwist opwerpt, hoofdzakelijk afgegaan op de anamnese, dus op de verklaringen van de man zelf over de informatie die hij destijds over zijn gezondheidstoestand aan de longarts heeft verschaft. De omstandigheid dat de deskundige tot een andere conclusie komt dan de gezamenlijke deskundige is bij deze stand van zaken geen reden voor twijfel aan de bevindingen van de gezamenlijke deskundige. Het rapport van de gezamenlijke deskundige geldt als bewijs tussen partijen. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. 29-10-2025
- Rechtbank Amsterdam Een advocate is in 2022 betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de snelweg. Als gevolg van het ongeval heeft de huisarts een hersenschudding, hoofd- en nektrauma en een kneuzing vastgesteld bij de advocate. In 2023 heeft de WAM-verzekeraar van de vrachtauto die de personenauto van de advocate heeft aangereden aansprakelijkheid erkend. Omdat de advocate na het ongeval last bleef houden van klachten is zij in januari 2023 gestopt met werken. Zij heeft tot half juni 2023 niet gewerkt. Daarna heeft zij geprobeerd haar werk weer geleidelijk te hervatten, hoewel zij nog niet geheel klachtenvrij was. Met ingang van januari 2024 heeft de advocate geen beperkingen meer bij het verrichten van haar werkzaamheden als gevolg van het ongeval. Tussen de advocate en de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar is uitvoerig gecorrespondeerd over de afwikkeling van de schade. Over de omvang van de door de advocate geleden schade hebben zij geen overeenstemming weten te bereiken, specifiek de inkomens/vermogensschade. Beide partijen hebben een eigen benaderingswijze om te bepalen wat de advocate zou hebben verdiend als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. De vrouw stelt dat zij € 322.944 aan inkomens/vermogensschade heeft geleden. Volgens haar zou uitsluitend gekeken moeten worden naar concrete opdrachten die zij in dat geval zou hebben verricht. De WAM-verzekeraar stelt dat gekeken moet worden naar het inkomen van de advocate in de jaren voor het ongeval en vanaf januari 2024 om aan de hand daarvan een beredeneerde en concrete inschatting te maken van het hypothetische inkomen. De benaderingswijze van de advocate, zoals uiteengezet in een rapport, kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd. Op de eerste plaats steunt dat rapport en de daarin gemaakte berekening op het uitgangspunt dat de advocate een substantieel aantal declarabele uren zou hebben weten te maken doordat haar opdrachtgevers ook uren zouden hebben vergoed die door de advocate ter beschikking zouden zijn gesteld, maar waarin zij niet daadwerkelijk werkzaamheden zou verrichten en gedurende welke zij andere declarabele werkzaamheden zou hebben verricht. Dat zulks (onverkort) daadwerkelijk het geval was, vindt niet zonder meer steun in de overgelegde stukken. Haar stelling dat zij zonder ongeval daarnaast ook werkzaamheden zou hebben verricht voor andere opdrachtgevers en een aantal eigen cliënten berust op WhatsApp-berichten en e-mails waarin aan de advocate de verkennende vraag wordt gesteld of zij gelegenheid heeft en eventueel geïnteresseerd is om die werkzaamheden te gaan verrichten. Daarmee is nog niet gezegd dat deze opdrachtgevers – het ongeval weggedacht – uiteindelijk ook daadwerkelijk zouden hebben besloten de opdracht aan de advocate te geven. De door de advocate geprognotiseerde omzet die zij zonder ongeval gerealiseerd zou hebben wijkt sterk af van de omzet in de periode voor en na het ongeval. Met het oog daarop dient de advocate alle urenspecificaties in het geding te brengen over 2021, 2022 en 2024 omdat aan de hand daarvan een preciezer en aanvullend beeld kan worden verkregen van haar performance in de situatie dat het ongeval wordt weggedacht. De WAM-verzekeraar heeft de advocate in een eerder stadium al om die stukken verzocht, maar zij heeft geweigerd die te presenteren omdat zij dat niet vindt stroken met een concrete wijze van schadeberekening. Die weigering volstaat dus niet. De zaak wordt naar de rol verwezen. 17-09-2025
- Rechtbank Den Haag In 2017 heeft een man samen met anderen tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een los op de dragers van een door de opdrachtgever bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. De man en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. De man is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank is geoordeeld dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dit ongeval. Ook heeft zij geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van de man blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van de man aan het ontstaan van de schade. Onderhavige procedure is de schadestaatprocedure volgend op het vonnis. De man vordert in deze procedure de helft van het in zijn schadestaat genoemde bedrag, bestaande uit schade ten gevolge van onder meer verlies aan arbeidsvermogen, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en smartengeld. Dit gaat om een bedrag van € 152.091,75. De opdrachtgever betwist het bestaan en de omvang van alle opgevoerde schadeposten, alsmede het causaal verband tussen deze schadeposten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018, toen de man weer aan het werk was gegaan, nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Evenmin is er onvoldoende feitelijke houvast voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat de man door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die de man in zijn schadestaat heeft opgevoerd. De rechtbank begroot de gevorderde reiskosten van € 250 in redelijkheid op € 150. De vergoeding van de ziektekosten wordt afgewezen. De kosten voor de huishoudelijke hulp worden eveneens afgewezen. De stelling van de man dat hij een vast aandeel had in het huishouden kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. De man laat ten onrechte in het midden wat zijn daadwerkelijke bijdrage aan het huishouden in Polen was en wat in dit verband ‘wanneer hij thuis was’ betekent. Dat is relevant omdat hij ten tijde van het ongeval al enige tijd in Nederland werkte (als onderaannemer van zijn in Nederland gevestigde broer) en hier ook verbleef. Dat hij daadwerkelijk een structureel aandeel in het huishouden had, waarvan hij kennelijk gedurende langere periode aaneen geen onderdeel uitmaakte en dat door anderen moest worden opgevangen, kan niet zonder nadere toelichting worden aangenomen. De man heeft verder nog kosten in verband met mantelzorg gevorderd. Uit de medische informatie leidt de rechtbank af dat aannemelijk is dat de man de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat de man daarbij dus op hulp aangewezen was, is aannemelijk. Daarbij geldt dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot deze schadepost op een bedrag van € 750. Daarnaast vordert de man kosten in verband met verlies van zelfwerkzaamheid. Hij stelt daartoe dat hij in Polen een eigen woning bezit en dat hij het onderhoud en allerhande bouwkundige werkzaamheden daaraan altijd zelf deed. Met de wederpartij stelt de rechtbank vast dat de man zijn vordering op dit punt nauwelijks heeft onderbouwd. Hij heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat hij een eigen woning bezit. Evenmin heeft hij toegelicht om wat voor soort woning het gaat, terwijl de richtlijn van De Letselschade Raad waarop hij zich beroept onderscheid maakt naar de situatie en de mate van daarbij passende te verwachten werkzaamheden. Relevant daarbij is niet alleen of sprake is van een koop- of een huurwoning, maar ook of de woning een tuin heeft, onderhoudsgevoelig is, of het een vrijstaande woning, een rijtjeswoning of een flat of appartement betreft. De rechtbank ziet geen grond voor het aannemen van schade op dit punt. Aangezien de man in Nederland zou zijn gebleven om te werken als het ongeval niet had plaatsgevonden was het van zelfwerkzaamheid in en om het huis in Polen hoe dan ook niet gekomen. Ten slotte vordert de man een vergoeding aan verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld. De rechtbank overweegt dat op de door de man aangeleverde bescheiden niet vast is te stellen welk verlies aan inkomsten de man heeft geleden. De rechtbank komt tot een redelijk bedrag van € 7.000. De immateriële schade begroot de rechtbank op € 1.000. In totaal zal de opdrachtgever € 4.450 aan de man moeten vergoeden. 29-07-2020