Naar boven ↑

Update

Nummer 40, 2025
Uitspraken van 11 november 2025 tot 17 november 2025
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan. 

Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. 

Hoge Raad: affectieschade en latrelatie.
Hoge Raad. Affectieschade. De Hoge Raad gaat in op de vraag of een persoon die een latrelatie met het overleden slachtoffer had kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder b BW kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een latrelatie stond met het slachtoffer. Volgens het hof heeft zij ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW kan worden aangemerkt. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. In dit geval had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden – in het bijzonder de onderbouwing door de benadeelde partij van de in de wetsgeschiedenis bedoelde duur en hechtheid van de relatie – in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven. In de omstandigheid dat het hof bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening heeft gehouden met hoogte van vergoeding van affectieschade, ziet de Hoge Raad aanleiding om zaak ook terug te wijzen ten aanzien van de beslissing over vergoeding van de schokschade (PS 2025-0590).

Hoge Raad: aanvang verjaringstermijn bij aanspraak op polisdekking. 
Hoge Raad. Verzekeringsrecht. Een oud-werkneemster heeft tijdens haar werkzaamheden een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft met haar werkgever een minnelijke regeling getroffen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever weigert het bedrag dat de werkgever aan de werkneemster heeft betaald te vergoeden. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de werkgever op de aansprakelijkheidsverzekeraar niet verjaard is. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling. De Hoge Raad overweegt dat de bepaling een bijzondere verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte artikel 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster de werkgever aansprakelijk heeft gesteld juist. Het onderdeel faalt (PS 2025-0593).

Cumulatie affectieschade, schokschade en schade wegens persoonsaantasting.
Strafrecht. De verdachte heeft zijn ex-partner in haar eigen woning doodgeschoten, terwijl haar twee minderjarige kinderen in de woning aanwezig waren. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met dwangverpleging op. De moeder van het overleden slachtoffer, haar twee meerderjarige kinderen en haar drie minderjarige kinderen krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. Twee van de drie minderjarige kinderen krijgen daarnaast nog € 60.000 aan shockschade toegekend en alle drie krijgen zij € 20.000 als vergoeding voor persoonsaantasting. Het hof overweegt hierbij dat de verdachte het 8-jarige dochtertje heeft meegenomen naar de slaapkamer waar zij zag dat haar overleden moeder op de grond lag, terwijl er bloed uit haar hoofd kwam. De verdachte heeft haar vervolgens gedwongen om die nacht te slapen in diezelfde kamer. De ochtend daarop heeft ook het 5-jarige dochtertje haar overleden moeder in de slaapkamer zien liggen. De verdachte heeft de woning omstreeks 13.30 uur verlaten, met achterlating van beide kinderen bij hun dode moeder. Pas in de avond is het hen gelukt om met een telefoon die zij in de woning vonden hun oudere zus te bellen, die de politie heeft ingeschakeld. De politie heeft om 18.57 uur de woning betreden. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de dochters, als degenen bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de confrontatie met de gevolgen van de door de verdachte jegens het slachtoffer gepleegde strafbare feit, uit welke schok geestelijk letsel bij hen is voortgevloeid. Het hof volgt de verdediging niet in het betoog dat het geestelijk letsel mogelijk is veroorzaakt door een al belaste voorgeschiedenis. Weliswaar blijkt uit de stukken die de dochters aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij al eerder beschadigd zijn geraakt doordat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld en hebben moeten onderduiken in een vrouwenopvang, maar uit de stukken – in het bijzonder de hiervoor weergegeven passages – blijkt naar ’s hofs oordeel voldoende duidelijk dat de confrontatie met de dood van hun moeder traumatiserend is geweest. Daarnaast heeft de verdachte de drie minderjarige kinderen in hun persoon aangetast door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een zeer ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Door het gevolg van het handelen van de verdachte zijn de kinderen niet alleen hun moeder kwijtgeraakt, maar ook hun stiefvader en hun vertrouwde omgeving. Zij moesten hun woning uit, hun gezin is uiteengevallen en zij groeien nu op zonder elkaar, in verschillende omgevingen. Het hof erkent dat de bedragen hoog zijn in verhouding tot de bedragen die door Nederlandse rechters in andere zaken zijn toegekend, maar acht de bedragen billijk gegeven de uitzonderlijk ernstige feiten en omstandigheden van het geval (PS 2025-0592).

Hof: geen eigen schuld bij val in supermarkt.
In 2022 is een vrouw in een supermarkt ten val gekomen over een transportdolly die onbeheerd in een van de gangpaden stond. Zij heeft daarbij letsel opgelopen aan haar voet. De exploitant heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval, maar zich op het standpunt gesteld dat 25% van de schade voor rekening van de vrouw komt wegens eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval en de schade. In een eerder gevoerde deelgeschilprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de exploitant aansprakelijk is voor het ongeval en dat de vrouw 25% eigen schuld heeft aan het ongeval. Bij het hof gaat het enkel om de vraag of er sprake is van eigen schuld. Voor het vereiste causaal verband tussen de gedraging van de vrouw (het niet ontwijken van de dolly) en de schade, moet ten eerste komen vast te staan dat de schade zonder die gedraging in het geheel niet zou zijn ingetreden of de schade lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd (condicio sine qua non-verband). Aan dat vereiste is voldaan: als de vrouw op de terugweg om de dolly was heengelopen, zou de schade niet zijn ontstaan. De enkele aanwezigheid van een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging en de schade is echter onvoldoende. Ook moet worden onderzocht of deze gedraging – het niet ontwijken van de dolly – aan de vrouw kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Voor toerekening moet in dit geval worden vastgesteld dat de vrouw zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 351). Dat een benadeelde de (extra) schade had kunnen voorkomen door anders te handelen dan hij deed is niet voldoende om hem zijn schade gedeeltelijk zelf te laten dragen. Toerekening vindt alleen plaats als de benadeelde – naar de objectieve maatstaven van de redelijk en zorgvuldig handelende persoon – onder de gegeven omstandigheden anders had kunnen en moeten handelen. Hetgeen in het vermogen van de benadeelde ligt, speelt daarbij een centrale rol. Anders dan de exploitant betoogt, is het hof van oordeel dat van doorslaggevend belang is of de vrouw de dolly op de heenweg bewust heeft gezien en heeft geregistreerd, of dat zij deze weliswaar heeft gezien, maar er gedachteloos omheen is gelopen en in die zin dat zij de dolly dus slechts onbewust heeft waargenomen. Het hof overweegt dat het zeer wel mogelijk is dat de vrouw de dolly wel (onbewust) heeft waargenomen en gepasseerd, maar tegelijkertijd het specifieke gevaar van de dolly niet bewust heeft geregistreerd en in haar geheugen heeft opgeslagen. Mensen nemen voortdurend beslissingen op de ‘automatische piloot’: snel, intuïtief en onbewust. Als de vrouw de dolly op de automatische piloot is gepasseerd en het gevaar niet in haar geheugen heeft opgeslagen, had zij op de terugweg ook niet oplettender kunnen handelen. De vrouw heeft steeds consistent verklaard dat zij de dolly niet (bewust) heeft gezien. De filmbeelden wijzen ook in die richting: te zien is dat de vrouw om de dolly heen loopt, maar dat zij daarbij de hele tijd links en rechts opzij kijkt naar de schappen en niet naar beneden, naar de dolly. Hieruit leidt het hof af dat de vrouw op de heenweg de dolly weliswaar heeft waargenomen, maar dat zij zich op dat moment niet bewust is geworden van het specifieke gevaar dat de dolly met zich bracht. Onder die omstandigheden kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld door op de terugweg de dolly, die gezien haar gewijzigde looproute direct om de hoek stond, niet te ontwijken. De vrouw heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens met het oog op zijn eigen belang onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Het beroep van de exploitant op eigen schuld faalt. Ten overvloede overweegt het hof dat niet elke onvoorzichtigheid van de benadeelde met het oog op zijn eigen belang steeds tot vermindering van de vergoedingsplicht hoeft te leiden. Het kan zijn dat de fout van de benadeelde zo gering is in vergelijking met die van de aangesprokene, dat deze daarbij in het niet valt en de vergoedingsplicht geheel in stand blijft. Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Zelfs indien wel vast zou staan dat de vrouw had geregistreerd dat er een gevaarlijk object in het gangpad stond en haar zou kunnen worden verweten dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld, valt de fout van de vrouw in het niet bij de aan de exploitant toe te rekenen, zeer ernstige fout (PS 2025-0584).

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.

Met vriendelijke groet,

Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman 
PS Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank