Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief.
Hoge Raad: affectieschade en latrelatie.
Hoge Raad. Affectieschade. De Hoge Raad gaat in op de vraag of een persoon die een latrelatie met het overleden slachtoffer had kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder b BW kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een latrelatie stond met het slachtoffer. Volgens het hof heeft zij ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW kan worden aangemerkt. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. In dit geval had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden – in het bijzonder de onderbouwing door de benadeelde partij van de in de wetsgeschiedenis bedoelde duur en hechtheid van de relatie – in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven. In de omstandigheid dat het hof bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening heeft gehouden met hoogte van vergoeding van affectieschade, ziet de Hoge Raad aanleiding om zaak ook terug te wijzen ten aanzien van de beslissing over vergoeding van de schokschade (PS 2025-0590).
Hoge Raad: aanvang verjaringstermijn bij aanspraak op polisdekking.
Hoge Raad. Verzekeringsrecht. Een oud-werkneemster heeft tijdens haar werkzaamheden een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft met haar werkgever een minnelijke regeling getroffen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever weigert het bedrag dat de werkgever aan de werkneemster heeft betaald te vergoeden. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de werkgever op de aansprakelijkheidsverzekeraar niet verjaard is. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling. De Hoge Raad overweegt dat de bepaling een bijzondere verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte artikel 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster de werkgever aansprakelijk heeft gesteld juist. Het onderdeel faalt (PS 2025-0593).
Cumulatie affectieschade, schokschade en schade wegens persoonsaantasting.
Strafrecht. De verdachte heeft zijn ex-partner in haar eigen woning doodgeschoten, terwijl haar twee minderjarige kinderen in de woning aanwezig waren. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met dwangverpleging op. De moeder van het overleden slachtoffer, haar twee meerderjarige kinderen en haar drie minderjarige kinderen krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. Twee van de drie minderjarige kinderen krijgen daarnaast nog € 60.000 aan shockschade toegekend en alle drie krijgen zij € 20.000 als vergoeding voor persoonsaantasting. Het hof overweegt hierbij dat de verdachte het 8-jarige dochtertje heeft meegenomen naar de slaapkamer waar zij zag dat haar overleden moeder op de grond lag, terwijl er bloed uit haar hoofd kwam. De verdachte heeft haar vervolgens gedwongen om die nacht te slapen in diezelfde kamer. De ochtend daarop heeft ook het 5-jarige dochtertje haar overleden moeder in de slaapkamer zien liggen. De verdachte heeft de woning omstreeks 13.30 uur verlaten, met achterlating van beide kinderen bij hun dode moeder. Pas in de avond is het hen gelukt om met een telefoon die zij in de woning vonden hun oudere zus te bellen, die de politie heeft ingeschakeld. De politie heeft om 18.57 uur de woning betreden. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de dochters, als degenen bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de confrontatie met de gevolgen van de door de verdachte jegens het slachtoffer gepleegde strafbare feit, uit welke schok geestelijk letsel bij hen is voortgevloeid. Het hof volgt de verdediging niet in het betoog dat het geestelijk letsel mogelijk is veroorzaakt door een al belaste voorgeschiedenis. Weliswaar blijkt uit de stukken die de dochters aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij al eerder beschadigd zijn geraakt doordat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld en hebben moeten onderduiken in een vrouwenopvang, maar uit de stukken – in het bijzonder de hiervoor weergegeven passages – blijkt naar ’s hofs oordeel voldoende duidelijk dat de confrontatie met de dood van hun moeder traumatiserend is geweest. Daarnaast heeft de verdachte de drie minderjarige kinderen in hun persoon aangetast door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een zeer ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Door het gevolg van het handelen van de verdachte zijn de kinderen niet alleen hun moeder kwijtgeraakt, maar ook hun stiefvader en hun vertrouwde omgeving. Zij moesten hun woning uit, hun gezin is uiteengevallen en zij groeien nu op zonder elkaar, in verschillende omgevingen. Het hof erkent dat de bedragen hoog zijn in verhouding tot de bedragen die door Nederlandse rechters in andere zaken zijn toegekend, maar acht de bedragen billijk gegeven de uitzonderlijk ernstige feiten en omstandigheden van het geval (PS 2025-0592).
Hof: geen eigen schuld bij val in supermarkt.
In 2022 is een vrouw in een supermarkt ten val gekomen over een transportdolly die onbeheerd in een van de gangpaden stond. Zij heeft daarbij letsel opgelopen aan haar voet. De exploitant heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval, maar zich op het standpunt gesteld dat 25% van de schade voor rekening van de vrouw komt wegens eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval en de schade. In een eerder gevoerde deelgeschilprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de exploitant aansprakelijk is voor het ongeval en dat de vrouw 25% eigen schuld heeft aan het ongeval. Bij het hof gaat het enkel om de vraag of er sprake is van eigen schuld. Voor het vereiste causaal verband tussen de gedraging van de vrouw (het niet ontwijken van de dolly) en de schade, moet ten eerste komen vast te staan dat de schade zonder die gedraging in het geheel niet zou zijn ingetreden of de schade lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd (condicio sine qua non-verband). Aan dat vereiste is voldaan: als de vrouw op de terugweg om de dolly was heengelopen, zou de schade niet zijn ontstaan. De enkele aanwezigheid van een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging en de schade is echter onvoldoende. Ook moet worden onderzocht of deze gedraging – het niet ontwijken van de dolly – aan de vrouw kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Voor toerekening moet in dit geval worden vastgesteld dat de vrouw zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 351). Dat een benadeelde de (extra) schade had kunnen voorkomen door anders te handelen dan hij deed is niet voldoende om hem zijn schade gedeeltelijk zelf te laten dragen. Toerekening vindt alleen plaats als de benadeelde – naar de objectieve maatstaven van de redelijk en zorgvuldig handelende persoon – onder de gegeven omstandigheden anders had kunnen en moeten handelen. Hetgeen in het vermogen van de benadeelde ligt, speelt daarbij een centrale rol. Anders dan de exploitant betoogt, is het hof van oordeel dat van doorslaggevend belang is of de vrouw de dolly op de heenweg bewust heeft gezien en heeft geregistreerd, of dat zij deze weliswaar heeft gezien, maar er gedachteloos omheen is gelopen en in die zin dat zij de dolly dus slechts onbewust heeft waargenomen. Het hof overweegt dat het zeer wel mogelijk is dat de vrouw de dolly wel (onbewust) heeft waargenomen en gepasseerd, maar tegelijkertijd het specifieke gevaar van de dolly niet bewust heeft geregistreerd en in haar geheugen heeft opgeslagen. Mensen nemen voortdurend beslissingen op de ‘automatische piloot’: snel, intuïtief en onbewust. Als de vrouw de dolly op de automatische piloot is gepasseerd en het gevaar niet in haar geheugen heeft opgeslagen, had zij op de terugweg ook niet oplettender kunnen handelen. De vrouw heeft steeds consistent verklaard dat zij de dolly niet (bewust) heeft gezien. De filmbeelden wijzen ook in die richting: te zien is dat de vrouw om de dolly heen loopt, maar dat zij daarbij de hele tijd links en rechts opzij kijkt naar de schappen en niet naar beneden, naar de dolly. Hieruit leidt het hof af dat de vrouw op de heenweg de dolly weliswaar heeft waargenomen, maar dat zij zich op dat moment niet bewust is geworden van het specifieke gevaar dat de dolly met zich bracht. Onder die omstandigheden kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld door op de terugweg de dolly, die gezien haar gewijzigde looproute direct om de hoek stond, niet te ontwijken. De vrouw heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens met het oog op zijn eigen belang onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Het beroep van de exploitant op eigen schuld faalt. Ten overvloede overweegt het hof dat niet elke onvoorzichtigheid van de benadeelde met het oog op zijn eigen belang steeds tot vermindering van de vergoedingsplicht hoeft te leiden. Het kan zijn dat de fout van de benadeelde zo gering is in vergelijking met die van de aangesprokene, dat deze daarbij in het niet valt en de vergoedingsplicht geheel in stand blijft. Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Zelfs indien wel vast zou staan dat de vrouw had geregistreerd dat er een gevaarlijk object in het gangpad stond en haar zou kunnen worden verweten dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld, valt de fout van de vrouw in het niet bij de aan de exploitant toe te rekenen, zeer ernstige fout (PS 2025-0584).
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad Hoge Raad. Verzekeringsrecht. Een oud-werkneemster heeft tijdens haar werkzaamheden een ongeluk gehad, waardoor zij schade heeft geleden. De werkneemster heeft met haar werkgever een minnelijke regeling getroffen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever weigert het bedrag dat de werkgever aan de werkneemster heeft betaald te vergoeden. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de werkgever op de aansprakelijkheidsverzekeraar niet verjaard is. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het moment van aansprakelijkstelling bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW nu de wet spreekt van ‘opeisbaarheid’ en niet van ‘aansprakelijk(stelling)’. Volgens het onderdeel kan de opeisbaarheid van een dekkingsaanspraak ook voortvloeien uit andere omstandigheden dan enkel een aansprakelijkstelling. De Hoge Raad overweegt dat de bepaling een bijzondere verjaringstermijn bevat voor de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering. Deze verjaringstermijn geldt voor alle in titel 17 van Boek 7 BW geregelde verzekeringen en is dus niet specifiek toegesneden op een verzekering tegen aansprakelijkheid. Zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.8, bevatte artikel 7:942 lid 1 BW aanvankelijk een tweede volzin voor verzekering tegen aansprakelijkheid en is die tweede volzin met ingang van 1 juli 2010 als overbodig geschrapt; daarbij is in de memorie van toelichting opgemerkt dat pas als de verzekerde aansprakelijk is gesteld, hij een opeisbare vordering op zijn verzekeraar heeft en dat op dat moment de termijn van drie jaren een aanvang neemt. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat voor de aanvang van de verjaringstermijn in de onderhavige zaak bepalend is op welk moment de werkneemster de werkgever aansprakelijk heeft gesteld juist. Het onderdeel faalt. 14-11-2025
- Hoge Raad Conclusie advocaat-generaal (A-G) Spronken. Eenvoudige belediging door (tijdens coronapandemie) in gezicht van parketwacht te spugen. Het middel ziet op de vordering van de benadeelde partij. Het oordeel van het hof dat sprake is van aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ is volgens de A-G ontoereikend gemotiveerd. Om dit aan te nemen is vereist dat op ernstige wijze en in forse mate zwaarwegende persoonsbelangen van de benadeelde zijn getroffen. Het uitgangspunt is dat de ernst van de aantasting in de persoon uit de onderbouwing moet blijken. De (uitzonderings)categorie waarin zo’n onderbouwing achterwege kan blijven, bestaat uit ernstige strafbare feiten waaruit de persoonsaantasting onmiskenbaar voortvloeit. Te denken valt aan verkrachting, ernstige bedreiging of ernstige belaging. Dat de aantasting in de persoon in dat soort gevallen evident is, rechtvaardigt dat de benadeelde partij in die gevallen de aantasting niet nader hoeft te onderbouwen. Dat het spugen heeft geleid tot een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, kan uit de onderbouwing door de benadeelde partij niet zonder meer volgen, ook niet als de A-G daarbij betrekt dat dit spugen blijkens de bewijsvoering plaatsvond tijdens de coronapandemie. Uit die toelichting blijkt dat het spugen – samengevat – walging heeft opgeroepen, als vernederend en respectloos is ervaren, en dat de benadeelde partij vier dagen ongerust is geweest over de mogelijkheid van een coronabesmetting totdat de GGD hem gerust stelde. Dit haalt volgens de A-G niet zonder meer de lat om een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ aan te nemen. Het leidt echter niet tot cassatie nu het hof er klaarblijkelijk tevens van uit is gegaan dat benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad, en het hof op die grond de vordering kon toewijzen. Dat het hof zelf een andere wettelijke grondslag heeft genoemd in zijn uitspraak doet daar niet aan af, waarbij de A-G ook betrekt dat de rechtspraak van de Hoge Raad enige ruimte biedt om in cassatie het bestaan van een bepaalde wettelijke grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding aan te nemen, als het hof zich daar onvoldoende eenduidig over heeft uitgelaten. 11-11-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Affectieschade. De Hoge Raad gaat in op de vraag of een persoon die een latrelatie met het overleden slachtoffer had kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij niet als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder b BW kan worden beschouwd, omdat zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat zij wel in een latrelatie stond met het slachtoffer. Volgens het hof heeft zij ‘daarmee’ in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 aanhef en onder g BW kan worden aangemerkt. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. In dit geval had het hof aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden – in het bijzonder de onderbouwing door de benadeelde partij van de in de wetsgeschiedenis bedoelde duur en hechtheid van de relatie – in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook oplegging van schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven. In de omstandigheid dat het hof bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening heeft gehouden met hoogte van vergoeding van affectieschade, ziet de Hoge Raad aanleiding om zaak ook terug te wijzen ten aanzien van de beslissing over vergoeding van de schokschade. 11-11-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Medeplegen poging tot moord (art. 289 Sr) door in 2019 in Duitsland vanaf korte afstand meerdere kogels in richting van advocaat (curator) te schieten, en eendaadse samenloop van bedreiging van klant en eigenaar van sportschool (art. 285 lid 1 Sr) en vernieling (art. 350 lid 1 Sr) door met vuurwapen kogels door ruiten van sportschool te schieten. Het tweede middel ziet op de vraag of het hof de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van shockschade kon afwijzen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2022:958 met betrekking tot de vergoeding van schokschade. Het hof heeft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van hevige emotionele schok die bij de benadeelde partij is teweeggebracht door het (tegen de advocaat gepleegde) strafbaar feit gebaseerd op zijn oordeel dat geen sprake is van een, voor toekenning van vergoeding voor die schokschade vereiste, confrontatie van de benadeelde partij en met de ten aanzien van de advocaat gepleegde onrechtmatige daad of gevolgen daarvan. Gelet op wat het hof heeft vastgesteld over manier waarop de benadeelde partij is geconfronteerd met de ten aanzien van de advocaat gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan en op wat hiervoor is overwogen, geeft dit oordeel niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. 11-11-2025
Hof
- Gerechtshof Den Haag Strafrecht. De verdachte heeft zijn ex-partner in haar eigen woning doodgeschoten, terwijl haar twee minderjarige kinderen in de woning aanwezig waren. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf van vijftien jaar en tbs met dwangverpleging op. De moeder van het overleden slachtoffer, haar twee meerderjarige kinderen en haar drie minderjarige kinderen krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. Twee van de drie minderjarige kinderen krijgen daarnaast nog € 60.000 aan shockschade toegekend en alle drie krijgen zij € 20.000 als vergoeding voor persoonsaantasting. Het hof overweegt hierbij dat de verdachte het 8-jarige dochtertje heeft meegenomen naar de slaapkamer waar zij zag dat haar overleden moeder op de grond lag, terwijl er bloed uit haar hoofd kwam. De verdachte heeft haar vervolgens gedwongen om die nacht te slapen in diezelfde kamer. De ochtend daarop heeft ook het 5-jarige dochtertje haar overleden moeder in de slaapkamer zien liggen. De verdachte heeft de woning omstreeks 13.30 uur verlaten, met achterlating van beide kinderen bij hun dode moeder. Pas in de avond is het hen gelukt om met een telefoon die zij in de woning vonden hun oudere zus te bellen, die de politie heeft ingeschakeld. De politie heeft om 18.57 uur de woning betreden. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de dochters, als degenen bij wie een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de confrontatie met de gevolgen van de door de verdachte jegens het slachtoffer gepleegde strafbare feit, uit welke schok geestelijk letsel bij hen is voortgevloeid. Het hof volgt de verdediging niet in het betoog dat het geestelijk letsel mogelijk is veroorzaakt door een al belaste voorgeschiedenis. Weliswaar blijkt uit de stukken die de dochters aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij al eerder beschadigd zijn geraakt doordat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld en hebben moeten onderduiken in een vrouwenopvang, maar uit de stukken – in het bijzonder de hiervoor weergegeven passages – blijkt naar ’s hofs oordeel voldoende duidelijk dat de confrontatie met de dood van hun moeder traumatiserend is geweest. Daarnaast heeft de verdachte de drie minderjarige kinderen in hun persoon aangetast door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een zeer ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Door het gevolg van het handelen van de verdachte zijn de kinderen niet alleen hun moeder kwijtgeraakt, maar ook hun stiefvader en hun vertrouwde omgeving. Zij moesten hun woning uit, hun gezin is uiteengevallen en zij groeien nu op zonder elkaar, in verschillende omgevingen. Het hof erkent dat de bedragen hoog zijn in verhouding tot de bedragen die door Nederlandse rechters in andere zaken zijn toegekend, maar acht de bedragen billijk gegeven de uitzonderlijk ernstige feiten en omstandigheden van het geval. 12-11-2025
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch In 2022 is een vrouw in een supermarkt ten val gekomen over een transportdolly die onbeheerd in een van de gangpaden stond. Zij heeft daarbij letsel opgelopen aan haar voet. De exploitant heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval, maar zich op het standpunt gesteld dat 25% van de schade voor rekening van de vrouw komt wegens eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval en de schade. In een eerder gevoerde deelgeschilprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de exploitant aansprakelijk is voor het ongeval en dat de vrouw 25% eigen schuld heeft aan het ongeval. Bij het hof gaat het enkel om de vraag of er sprake is van eigen schuld. Voor het vereiste causaal verband tussen de gedraging van de vrouw (het niet ontwijken van de dolly) en de schade, moet ten eerste komen vast te staan dat de schade zonder die gedraging in het geheel niet zou zijn ingetreden of de schade lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd (condicio sine qua non-verband). Aan dat vereiste is voldaan: als de vrouw op de terugweg om de dolly was heengelopen, zou de schade niet zijn ontstaan. De enkele aanwezigheid van een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging en de schade is echter onvoldoende. Ook moet worden onderzocht of deze gedraging – het niet ontwijken van de dolly – aan de vrouw kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Voor toerekening moet in dit geval worden vastgesteld dat de vrouw zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 351). Dat een benadeelde de (extra) schade had kunnen voorkomen door anders te handelen dan hij deed is niet voldoende om hem zijn schade gedeeltelijk zelf te laten dragen. Toerekening vindt alleen plaats als de benadeelde – naar de objectieve maatstaven van de redelijk en zorgvuldig handelende persoon – onder de gegeven omstandigheden anders had kunnen en moeten handelen. Hetgeen in het vermogen van de benadeelde ligt, speelt daarbij een centrale rol. Anders dan de exploitant betoogt, is het hof van oordeel dat van doorslaggevend belang is of de vrouw de dolly op de heenweg bewust heeft gezien en heeft geregistreerd, of dat zij deze weliswaar heeft gezien, maar er gedachteloos omheen is gelopen en in die zin dat zij de dolly dus slechts onbewust heeft waargenomen. Het hof overweegt dat het zeer wel mogelijk is dat de vrouw de dolly wel (onbewust) heeft waargenomen en gepasseerd, maar tegelijkertijd het specifieke gevaar van de dolly niet bewust heeft geregistreerd en in haar geheugen heeft opgeslagen. Mensen nemen voortdurend beslissingen op de ‘automatische piloot’: snel, intuïtief en onbewust. Als de vrouw de dolly op de automatische piloot is gepasseerd en het gevaar niet in haar geheugen heeft opgeslagen, had zij op de terugweg ook niet oplettender kunnen handelen. De vrouw heeft steeds consistent verklaard dat zij de dolly niet (bewust) heeft gezien. De filmbeelden wijzen ook in die richting: te zien is dat de vrouw om de dolly heen loopt, maar dat zij daarbij de hele tijd links en rechts opzij kijkt naar de schappen en niet naar beneden, naar de dolly. Hieruit leidt het hof af dat de vrouw op de heenweg de dolly weliswaar heeft waargenomen, maar dat zij zich op dat moment niet bewust is geworden van het specifieke gevaar dat de dolly met zich bracht. Onder die omstandigheden kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld door op de terugweg de dolly, die gezien haar gewijzigde looproute direct om de hoek stond, niet te ontwijken. De vrouw heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens met het oog op zijn eigen belang onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Het beroep van de exploitant op eigen schuld faalt. Ten overvloede overweegt het hof dat niet elke onvoorzichtigheid van de benadeelde met het oog op zijn eigen belang steeds tot vermindering van de vergoedingsplicht hoeft te leiden. Het kan zijn dat de fout van de benadeelde zo gering is in vergelijking met die van de aangesprokene, dat deze daarbij in het niet valt en de vergoedingsplicht geheel in stand blijft. Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Zelfs indien wel vast zou staan dat de vrouw had geregistreerd dat er een gevaarlijk object in het gangpad stond en haar zou kunnen worden verweten dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld, valt de fout van de vrouw in het niet bij de aan de exploitant toe te rekenen, zeer ernstige fout. 22-07-2025
Rechtbank
- Rechtbank Limburg Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren en tbs met dwangverpleging en maatregel 38z Sr voor de moord op een hulpverleenster. De echtgenoot, ouders en kinderen van de overleden hulpverleenster krijgen hun affectieschade conform het Besluit vergoeding affectieschade vergoed. De ouders en collega’s van de hulpverleenster hebben tevens shockschade gevorderd. De ouders van het slachtoffer zijn in het ziekenhuis geconfronteerd met de aanblik van hun zwaargewonde dochter, de impact van het misdrijf op haar hoofd en lichaam en het proces naar haar overlijden. Ook de collega’s van het slachtoffer zijn ter plekke direct geconfronteerd met de destructieve impact en ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde strafbare feit. De collega’s hebben het misdrijf immers zien gebeuren en twee van hen hebben eerste hulp verleend. De aard en hechtheid van de relatie tussen hen en het slachtoffer is door de collega’s toegelicht en is door de verdediging niet betwist. Bovendien is door de ouders en collega’s onderbouwd dat zij kampen met psychische klachten als gevolg van de confrontatie met het zwaargewonde slachtoffer. Daartoe hebben zij stukken van deskundigen overgelegd waaruit blijkt dat zij onder meer met een posttraumatische stressstoornis zijn gediagnostiseerd en daarvoor in behandeling zijn of zijn geweest. De ouders krijgen ieder € 20.000 aan shockschade toegekend, de collega’s ieder € 10.000. De echtgenoot heeft een vordering ingediend voor vererfde immateriële schade. De rechtbank overweegt dat de hulpverleenster immateriële schade heeft geleden doordat zij als gevolg van de aanval lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij is immers zwaargewond geraakt en heeft daarna nog enige tijd onder vreselijke omstandigheden geleefd. Zij heeft dit voor een deel bewust meegemaakt en zich gerealiseerd dat haar zeer ernstig letsel was toegebracht en zij mogelijk zou komen te overlijden, zoals blijkt uit de getuigenverklaringen en het verslag van het ziekenhuis waaruit blijkt dat zij aanspreekbaar was. Doordat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen door de onrechtmatige daad die haar is aangedaan, komt de vordering voor geleden immateriële schade reeds voor toewijzing in aanmerking. De raadsman van de benadeelde partij heeft een mededeling namens het slachtoffer in de zin van artikel 6:95 lid 2 BW gedaan. Het gaat hier niet om schade ten gevolge van het overlijden van het slachtoffer, maar om het leed dat door de verdachte voorafgaand aan haar dood is toegebracht. Het kan niet anders dan dat dit handelen van de verdachte dat voorafgaand aan het uiteindelijke overlijden van het slachtoffer voor haar bijzonder traumatisch is geweest en dat zij een recht op immateriële schadevergoeding toekwam, had zij het overleefd. De rechtbank wijst de gehele vordering van € 30.000 toe. De echtgenoot heeft daarnaast ook een materiële schadevergoeding gevorderd voor gederfd levensonderhoud. De rechtbank acht zich vanwege de aard en omvang van het gevorderde bedrag, de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de berekening daarvan, mede in het licht van de complexiteit van die berekeningen, in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om binnen de kaders van een strafproces een gedegen beslissing te nemen op de vordering. De echtgenoot kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 07-11-2025
- Rechtbank Rotterdam De hoofdzaak gaat over de schade die een werknemer lijdt als gevolg van een bedrijfsongeval uit 2012 en de vraag of de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn voormalige werkgever daarvoor nog een schadevergoeding aan hem moet uitkeren. In het incident vordert de werknemer dat de verzekeraar hem als voorlopige voorziening een voorschot op die schadevergoeding zal betalen. De verzekeraar voert daar verweer tegen. De rechtbank stelt in dit tussenvonnis in incident vast dat de gevorderde voorziening samenhangt met de hoofdvorderingen en zijn gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Daarnaast is vereist dat de partij die de voorlopige voorziening vordert daarbij belang moet hebben in die zin dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De rechtbank verwerpt de stelling van de verzekeraar dat de werknemer onvoldoende (spoedeisend) belang daarbij heeft. Een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is letsel oploopt, heeft recht op en belang bij adequate bevoorschotting op de schade die hij door dat letsel lijdt. Hij dient namelijk – in ieder geval in financiële zin – zo spoedig mogelijk terug te worden gebracht in de positie van voor die gebeurtenis. De rechtbank kan in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat er een (juridisch) causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en het niet aangeboren hersenletsel van de werknemer. Wel is duidelijk dat er een juridisch causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en de psychische klachten van de werknemer. De psychische klachten kunnen ook aan de werkgever worden toegerekend. Het staat namelijk vast dat de werkgever enkele maanden onder inhouding van het loon de werknemer tot het verrichten van werk heeft proberen te bewegen, terwijl hij daar niet toe in staat was. De rechtbank kan echter in dit stadium van de procedure niet vaststellen dat het bedrag aan schadevergoeding dat de verzekeraar aan de werknemer moet betalen significant groter is dan hetgeen al aan voorschotten daarop is voldaan. Er bestaat een redelijke kans dat dit in de loop van de procedure wel mogelijk zal zijn. Het belang van de werknemer en het belang van een doelmatige procesvoering brengt onder deze omstandigheden mee dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Als in de loop van de procedure blijkt dat de werknemer een (significant) aanvullend voorschot toekomt kan dat dan namelijk bij tussenvonnis worden toegewezen zonder dat hij opnieuw een voorlopige voorziening hoeft te vorderen. 05-11-2025
- Rechtbank Noord-Holland Een stagiair heeft in 2023 zijn voortand gebroken toen hij een bureau demonteerde met een schroeftol. De stagiair vordert dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de werkgever aansprakelijk is voor de door hem geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval. Volgens de stagiair heeft zijn werkgever hem in het kader van zijn stagewerkzaamheden opgedragen om enkele werkplekken te verplaatsen, waarbij een bureau uit elkaar gehaald moest worden en elders moest worden opgebouwd. Het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden en in opdracht van de werkgever. De stagiair heeft niet opzettelijk of bewust roekeloos gehandeld. De werkgever heeft onvoldoende toezicht gehouden op de uitvoering van de werkzaamheden en de veiligheid is daarbij niet voldoende gewaarborgd. De werkgever voert verweer. De werkgever zou de stagiair geen opdracht hebben gegeven om het bureau uit elkaar te halen, maar hem hebben opgedragen om schoolwerk te gaan doen. De stagiair handelde met het demonteren van het bureau daarom buiten opdracht en gebruikte vreemd gereedschap zonder instructie en zonder dat er begeleiding aanwezig was. Er is sprake van handelen op eigen initiatief. De werkgever is daarvoor niet aansprakelijk en heeft zijn zorgplicht niet geschonden. De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat de werkgever een paar dagen voor het ongeval aan de stagiair en een medestagiair de opdracht heeft verstrekt een bureau uit elkaar te halen. Nadien bleek demontage niet meer nodig, maar hier was de stagiair niet van op de hoogte. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever de opdracht expliciet heeft ingetrokken en/of dat de werkgever instructies aan de stagiair heeft gegeven over de wijze waarop het bureau moest worden gedemonteerd en welke gereedschappen daarbij (al dan expliciet niet) gebruikt mochten worden. Door die instructies achterwege te laten en de keuze om tot demontage over te gaan en de wijze waarop dat gebeurde ter beoordeling aan de stagiair over te laten, heeft de werkgever onvoldoende invulling gegeven aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht. Dat de stagiair op dat moment, zoals de werkgever heeft betoogd, niet de opdracht had om het bureau te demonteren en op eigen initiatief heeft gehandeld, maakt niet dat voldaan is aan de zorgplicht van de werkgever. Dit eigen initiatief kan en mag van een hbo-stagiair worden verwacht en past ook binnen de opdracht die de werkgever eerder had gegeven en niet meer had ingetrokken. Dat de stagiair bij het demonteren gebruik heeft gemaakt van een schroeftol die niet van de werkgever maar van zijn opdrachtgever was, maakt de conclusie ook niet anders. Vast staat immers dat deze schroeftol op de werkplek voorhanden was, hetgeen gelet op het feit dat de werkgever de stagiair niet heeft geïnstrueerd deze niet te gebruiken, voor zijn eigen rekening komt. Dat de stagiair opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld in voormelde zin, is gesteld noch gebleken, zodat de werkgever ook in zoverre niet aan zijn aansprakelijkheid kan ontkomen. De verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen. Materiële schade en een bedrag van € 500 aan smartengeld wordt toegewezen. 29-10-2025
- Rechtbank Noord-Holland Een vrouw heeft in 2024 een pakketreisovereenkomst gesloten met een reisorganisator. In de hotelkamer van de familie van de vrouw is de glazen schuifdeur van de douchecabine van de badkamer gebroken tijdens de vakantie. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat de reisorganisator aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het breken van de douchedeur heeft geleden en nog zal lijden. De kantonrechter is van oordeel dat de reisorganisator het betoog van de vrouw over de toedracht van het breken van de glazen wand onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit niets blijkt dat de vrouw op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan het breken van de douchecabine, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat de wand na afloop van het douchen spontaan is gebroken. Daarbij neemt de kantonrechter (mede) in aanmerking dat achter het hiervoor besproken wettelijk kader een beschermingsgedachte voor de reiziger schuilgaat. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de accommodatie waarin de vrouw met haar gezin verbleef niet voldeed niet aan de verwachtingen die zij redelijkerwijs mocht hebben. Dat levert een non-conformiteit in de uitvoering van de pakketreisovereenkomst door de reisorganisator op. Voor beantwoording van de vraag of de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, dient beoordeeld te worden of de mogelijkheid dat de vrouw door het breken van de glazen deur schade heeft geleden aannemelijk is. De vrouw stelt dat zij als gevolg van het breken van de glazen wand lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Het lichamelijk letsel bestond uit meerdere wondjes op haar lichaam, waarvan zij een litteken op haar pols heeft overgehouden. Daarnaast heeft zij (nog steeds) last van aanhoudende hoofdpijn, concentratieproblemen, paniekaanvallen en geheugenverlies. Ook durft zij niet meer met de auto de snelweg op en kan zij geen administratieve werkzaamheden in het bedrijf van haar man meer verrichten. De kantonrechter stelt vast dat de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar lichamelijk letsel niet heeft geconcretiseerd, niet heeft onderbouwd en daaraan geen concrete schadebedragen heeft gekoppeld. Op de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd toegelicht dat door tussenkomst van het hotel eerste hulp is verleend, maar wat die verzorging heeft ingehouden heeft zij niet concreet toegelicht, noch heeft zij een verklaring of document ingebracht ter onderbouwing daarvan. De vrouw heeft niet gesteld dat zij ter zake van lichamelijke letsel medische kosten heeft gemaakt. De kantonrechter stelt vast dat de medische informatie en de verwijzing(en) van de huisarts uitsluitend gebaseerd zijn op het eigen verhaal van de vrouw. Dat de door de vrouw gestelde ernstige psychische klachten gerelateerd kunnen worden aan het breken van de douchecabine, is niet onderbouwd met objectief (medisch) onderzoek. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de vrouw als gevolg van het breken van de deur is geschrokken, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat zij als gevolg daarvan de door haar gestelde psychische klachten ondervindt, zoals dat zij EMDR-therapie nodig heeft, vooralsnog niet meer kan werken of met de auto de snelweg op zou durven. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen haar psychische klachten en de non-conformiteit door de reisorganisator. De vrouw heeft haar stelling dat zij als gevolg van het breken van de glazen wand inkomstenverlies zou lijden en/of huishoudelijke hulp nodig zou hebben op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de kantonrechter hieraan voorbijgaat. De vrouw heeft ook niet toegelicht waarom zij vindt dat zij recht heeft op smartengeld. In het voorgaande is al vastgesteld dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de gestelde psychologische klachten en de non-conformiteit. Voor wat betreft het gesteld lichamelijk letsel geldt dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat de wondjes op de lichaam van de vrouw op dat moment al (bijna) volledig waren geheeld en dat de functie van de rechterarm (ondanks de verwijzing naar fysiotherapie) ongestoord is. Een enkel oppervlakkig litteken is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om een aanspraak op immateriële schadevergoeding aannemelijk te maken. Bovendien kan ook van het litteken niet worden vastgesteld of het door het incident met de douchecabine is veroorzaakt. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De vrouw heeft wel recht op een passende prijsverlaging voor de periode waarin sprake was van non-conformiteit. 29-10-2025
- Rechtbank Gelderland Een militair heeft tijdens een grootschalige oefening van de NAVO in Griekenland letsel (oogkasletsel, schedelbasisfractuur, kneuzingen en een hersenschudding) opgelopen, toegebracht door een (inmiddels ex-)collega. De militair heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het geweldsmisdrijf gebeurde in Nederland. De militair voert in bezwaar aan dat hij op grond van de hardheidsclausule wel in aanmerking zou moeten komen voor een tegemoetkoming. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet kenbaar blijkt hoe de bijzondere omstandigheden, op zichzelf, dan wel in onderlinge samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval zijn gewogen. Het is aan de CSG om alle bijzondere omstandigheden in kaart te brengen en specifieker in te gaan op die bijzondere omstandigheden. De militair heeft ten eerste gewezen op de omstandigheden waaronder het voorval plaatsvond: dat hij militair was, dat hij ten tijde van het incident in Griekenland op oefening was voor Defensie, dat Defensie een overheidsorganisatie is met een zorgplicht jegens de militairen, dat de oefening in Griekenland plaats moest vinden omdat in Nederland niet de voor de oefening benodigde faciliteiten zijn en dat het incident plaatsvond tussen twee Nederlandse soldaten. De CSG stelt daarover in het bestreden besluit alleen dat begrepen wordt dat hetgeen in Griekenland is gebeurd heeft geleid tot ingrijpende persoonlijke omstandigheden. De CSG legt vervolgens niet uit wat maakt dat deze omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als bijzondere omstandigheden die maken dat de weigering van een uitkering voor eiser onbillijk wordt. De CSG gaat namelijk vervolgens in op de door de Defensie afgewezen aansprakelijkheid. Hoewel dat een omstandigheid is die ook kan meewegen voor de CSG, gaat de CSG voorbij aan de eerder door de militair genoemde omstandigheden. Vervolgens gaat de CSG in op de omstandigheid dat eiser geen vergoeding uit het Griekse schadefonds zou kunnen krijgen. In dat verband wijst de CSG op het vonnis van de militaire politierechter. Op de zitting heeft de gemachtigde van de CSG echter gemotiveerd dat het vonnis van de politierechter als een grote factor wordt gezien om aan de militair geen tegemoetkoming toe te kennen gelet op de uitkomst ervan. Uit het bestreden besluit blijkt dit echter niet en ook niet hoe dit heeft meegewogen in de conclusie van de CSG. De CSG heeft in haar motivering onvoldoende rekenschap gegeven van de bijzondere omstandigheden, en waarom deze omstandigheden volgens haar op zichzelf, dan wel in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval, geen aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule. 28-10-2025
- Rechtbank Rotterdam In 2023 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden bij het laden en lossen van containers. Een werknemer stelt dat de translifter waar hij in zat uit zichzelf naar boven is gekomen, waardoor deze het plafond van het main deck van het schip heeft geraakt. Volgens hem bewoog de terminaltrekker daardoor met een sterke kracht naar voren en naar achteren, waardoor hij in de cabine van de trekker plotseling met een enorme kracht en snelheid naar voren en achteren is geslingerd en hij gewond is geraakt. De man stelt dat hij door het ongeval lichamelijke en psychische klachten heeft ontwikkeld, bestaande uit nek- en rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen, paniekaanvallen, een slaapstoornis, herbelevingen en nachtmerries (complexe PTSS). In deze procedure vordert hij dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt en nog zal lijden door het bedrijfsongeval. Volgens de man is de werkgeefster aansprakelijk, omdat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Daarbij acht hij onder meer relevant dat de translifter niet tijdig was gekeurd. Daarnaast stelt hij dat voor zover de translifter volgens de werkgeefster niet op de juiste manier is bediend, hij dan niet de juiste instructies van de werkgeefster heeft gekregen. De werkgeefster heeft de door de man geschetste toedracht van het ongeval gemotiveerd betwist. Volgens haar kan de translifter niet uit zichzelf omhoog zijn gekomen en moet er sprake zijn geweest van een bedieningsfout van de man zelf. Zij betwist ook het causaal verband tussen de (lichamelijke en psychische) klachten die de man stelt te hebben en het ongeval. Volgens de werkgeefster kan de man in de cabine niet heen en weer geslingerd zijn, omdat de ruimte in de cabine krap is en de stoel waarop de man zat voorzien is van sterke vering. Omdat het incident hoe dan ook geen A-classificatie heeft, kan volgens de werkgeefster geen sprake zijn van PTSS door het ongeval. Ook gaat het volgens haar om klachten die de man al vóór het ongeval had. Tot slot betwist de werkgeefster dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Zij stelt alle veiligheidsmaatregelen die nodig zijn te hebben genomen. Daarnaast betwist zij dat het niet op tijd keuren van de translifter de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest. De kantonrechter is van oordeel dat de man in ieder geval enige vorm van schade heeft geleden door het bedrijfsongeval en dat niet is komen vast te staan dat de werkgeefster heeft voldaan aan de zorgplicht die op haar als werkgeefster rust. Hoewel niet exact kan worden vastgesteld wat de oorzaak is geweest van het ongeval, is voldoende aannemelijk dat het ongeval is veroorzaakt door een technische fout dan wel het gevolg is van onvoldoende instructie. Wat vaststaat, is dat de (verplichte) keuring van de translifter waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden, ten tijde van het ongeval verlopen was. De kantonrechter is van oordeel dat de combinatie van deze omstandigheden maakt dat de werkgeefster zich er niet met succes op kan beroepen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De gevraagde verklaring voor recht wordt toegewezen. De schade van de man zal in een schadestaatprocedure moeten worden vastgesteld. 24-10-2025
- Rechtbank Rotterdam In 2020 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden. Een WAM-verzekerde auto is in de linkerflank van de auto van de verzoekende partij gereden met een snelheid van circa 50 km/uur. Als gevolg van het ongeval kampt de man met verschillende klachten en beperkingen, waaronder psychische klachten. Hand- en polsklachten en de rugklachten zijn reeds onderzocht door deskundigen die zijn benoemd door de rechtbank. De psychische klachten van de man, waarvoor hij zich ook onder behandeling heeft laten stellen, zijn echter nog niet door een onafhankelijke deskundige onderzocht. Ter vaststelling van de ongevalsgevolgen en het causaal verband tussen het ongeval en de psychische klachten is volgens de man onderzoek door een psychiater nodig. De man verzoekt dan ook om bij beschikking een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. De WAM-verzekeraar stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat het (medisch) dossier niet compleet is en er geen sprake is van een medische eindtoestand. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek ter zake dienend is, voldoende concreet is en feiten betreft die met een deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Een deskundige kan een oordeel geven over de vraag die partijen verdeeld houdt, namelijk of de psychische klachten die de man ervaart veroorzaakt zijn door het verkeersongeval. Ook kan de deskundige uiteenzetten wat de klachten precies inhouden en of er nog behandeling en/of verbetering van de klachten mogelijk is. Zowel de man als de WAM-verzekeraar heeft belang bij het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht om daarmee zijn respectievelijk haar procespositie te kunnen bepalen en om mogelijk tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de schade. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de WAM-verzekeraar dat er sprake moet zijn van een medische eindsituatie alvorens een voorlopig deskundigenbericht nut kan hebben en een dergelijk verzoek kan worden toegewezen. In de IWMD-vraagstelling wordt mede gevraagd naar de huidige situatie en klachten van de betrokkene en of de deskundige nog verbetering verwacht ten aanzien van de klachten. Het onderzoek van de deskundige kan dus duidelijkheid verschaffen over in hoeverre de man reeds is uitbehandeld in die zin dat geen verbetering meer zal worden verwacht. Ook kan de deskundige wellicht aangeven met welke stappen de man nog verbetering kan boeken als het gaat om zijn klachten. Verder is niet gebleken dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde en evenmin dat met het verzoek misbruik wordt gemaakt van bevoegdheid of dat sprake is van een ander zwaarwichtig bezwaar. Het verzoek wordt dus toegewezen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de te benoemen deskundige. Deze persoon wordt benoemd tot deskundige. 15-10-2025
- Rechtbank Rotterdam Een vrouw stelt dat zij schade heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden voor een jeugdzorginstelling. In verband hiermee wil zij dat de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor beveelt. De kantonrechter te Rotterdam verklaart zich niet bevoegd en verwijst de zaak naar de kantonrechter te Den Haag. Het verzoek heeft immers betrekking op een bij dagvaarding in te leiden arbeidsgeding over aansprakelijkheid van de werkgever voor schade opgelopen door een werknemer tijdens haar werk. Zulke zaken worden door de kantonrechter behandeld en beslist. De werkgever is gevestigd in het arrondissement van Den Haag. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor kan ook worden gedaan aan de rechter tot wiens absolute bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied degenen van wie informatie wordt verlangd, of het grootste aantal van hen, woonplaats hebben of, als zij geen bekende woonplaats in Nederland hebben, werkelijk verblijven. Omdat de vrouw niet de woon- of verblijfplaatsen heeft vermeld van de personen die zij als getuigen zou willen horen, heeft de kantonrechter niet kunnen beoordelen of die getuigen wonen of verblijven in het rechtsgebied van de rechtbank Rotterdam. 08-10-2025
- Rechtbank Overijssel Een vrouw heeft een auto bij een verzekeraar verzekerd die op naam van een onder bewind gestelde cliënt van haar stichting stond en waarvan de vrouw niet de regelmatige bestuurder was. Deze cliënte heeft met de auto een aanrijding veroorzaakt waarbij een passagier letsel heeft opgelopen. De verzekeraar heeft de schade vergoed en vordert dit bedrag, plus bijkomende kosten, terug van de vrouw. De verzekeraar stelt dat de vrouw haar mededelingsplicht heeft geschonden. De verzekeraar wijst erop dat in de verzekeringsaanvraag wordt gevraagd naar de regelmatige bestuurder van het voertuig. Bij deze vraag is een toelichting beschikbaar, waaruit blijkt dat hiermee wordt bedoeld: ‘degene die het meest in de auto rijdt’. De vrouw heeft volgens de verzekeraar ten onrechte ingevuld dat zij de regelmatige bestuurder was, wat volgens de polisvoorwaarden fraude is. De vrouw erkent dat niet zij, maar de cliënte eigenaar van de auto was, dat de cliënte ook degene was die in de auto reed en dat zij zelf nooit in de auto heeft gereden. Daarmee staat vast dat zij niet als regelmatige bestuurder was aan te merken en dat zij de betreffende vraag van de verzekeraar onjuist heeft beantwoord. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de verzekeraar met het stellen van de vraag duidelijk gemaakt dat het antwoord voor haar relevant was. De vraag is bovendien, mede gelet op de niet weersproken toelichting hierop, duidelijk en ondubbelzinnig gesteld. De vrouw had daarom moeten begrijpen dat dit gegeven van belang kon zijn voor de beslissing om de verzekering al dan niet en onder welke voorwaarden af te sluiten. De vrouw heeft haar mededelingsplicht geschonden. Dat de aanrijding is veroorzaakt met een ander voertuig (de Peugeot) dan waarop de verzekeringsaanvraag zag (de Skoda), doet hier niet aan af. Er is namelijk sprake van een voortzetting van de verzekering, waarbij alleen het voertuig en de premie zijn gewijzigd. Beide auto’s stonden (achtereenvolgend) op naam van de cliënte en beide auto’s werden niet regelmatig door de vrouw bestuurd. Het betoog van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de rijontzegging van de cliënte kan haar ook niet baten, nu dit punt losstaat van het onjuist beantwoorden van de vraag naar de regelmatige bestuurder. De verzekeraar heeft aangegeven dat zij bij bekendheid met de ware stand van zaken, de verzekering niet zou hebben gesloten. De vrouw heeft dit niet betwist. Hier zal dan ook van uit worden gegaan. Op grond van artikel 7:930 lid 4 BW is de verzekeraar in dat geval geen uitkering verschuldigd. Een verzekeraar kan zich alleen beroepen op de gevolgen van niet-nakoming van de mededelingsplicht als hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen (art. 7:929 lid 1 BW). De kantonrechter is van oordeel dat de verzekeraar voldoende gesteld heeft dat hieraan is voldaan. Op grond van artikel 15 lid 2 WAM kan de verzekeraar het uitgekeerde schadebedrag op de vrouw verhalen. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat er inmiddels meer dan acht jaar is verstreken sinds de aanrijding en dat is een aanzienlijke periode, maar niet gesteld of gebleken is dat dit afdoet aan de mogelijkheid van verhaal. De vrouw heeft het schadebedrag bovendien niet betwist. De vordering tot betaling van € 3.517,97 zal daarom worden toegewezen. Daarnaast moet de vrouw de interne kosten/onderzoekskosten van de verzekeraar betalen. 16-09-2025
- Rechtbank Amsterdam Gedupeerden (twee ouders) van de toeslagenaffaire verzoeken dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht beveelt en dat daarbij een psychiater en arbeidsdeskundige als deskundigen worden benoemd. De ene ouder heeft al een compensatiebedrag toegekend gekregen van € 44.164. Zij stelt dat haar schade hoger is dan de schadevergoeding die zij heeft ontvangen. In 2021 hebben de andere ouder en de twee kinderen de Staat aansprakelijk gesteld. De Staat betwist aansprakelijkheid tegenover de kinderen. Aansprakelijkheid tegenover de andere ouder wordt niet betwist. De ouders willen hun civielrechtelijke rechtspositie ten opzichte van de Staat nader bepalen met het oog op een vervolgprocedure of minnelijke regeling. De Staat voert geen verweer tegen de gevraagde psychiatrische onderzoeken en ook niet tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de ouders. Wel heeft de Staat bezwaar tegen onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de kinderen. De Staat vindt het niet doelmatig en efficiënt om ten aanzien van de kinderen een arbeidsdeskundig onderzoek te gelasten, omdat de aansprakelijkheid jegens hen niet vaststaat. Ook voert de Staat verweer tegen het verzoek om haar te belasten met de kosten van het onderzoek van de arbeidsdeskundige naar de kinderen. Verder kan de Staat zich niet vinden in de voorgestelde vraagstelling. De partijen hebben na de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de te benoemen psychiater. De psychiater wordt door de rechtbank benoemd. De rechtbank zal aansluiten bij de vraagstelling die is gehanteerd door de rechtbank Overijssel in een beschikking van 11 november 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5910) en in een beschikking door de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:1244) in vergelijkbare zaken. Onder meer gelet op het verweer van de Staat tegen een arbeidsdeskundig onderzoek naar de kinderen zal de rechtbank op dit moment alleen een onderzoek gelasten door een psychiater. De bevindingen van de psychiater kunnen namelijk relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of onderzoek door een arbeidsdeskundige doelmatig is. Nadat de psychiater zijn onderzoek heeft afgerond en partijen zijn rapport hebben ontvangen, mogen zij zich hierover uitlaten. De beslissing op het verzoek een onderzoek door een arbeidsdeskundige te gelasten wordt aangehouden. 05-06-2025