Naar boven ↑

Update

Nummer 39, 2025
Uitspraken van 4 november 2025 tot 10 november 2025
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan. 

Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. 
 
Medische aansprakelijkheid: verloren kans.
 Deze zaak betreft een langlopende procedure over een medische fout bij een operatie op een te vroeg geboren baby, enkele maanden na de geboorte. De rechtbank wijst nu eindvonnis na de deskundigenberichten. De rechtbank verenigt zich met de zienswijze van de deskundigen en verwerpt daartegen geuite bezwaren. De rechtbank oordeelt dat er op basis van de deskundigenberichten geen sprake is van een andere medische fout dan de erkende medische fout (het toedienen van te hoge dosis ropivacaïne). Het ziekenhuis heeft voorgesteld de deskundigen ter zitting uit te nodigen voor verdere verduidelijking van hun bevindingen en de kansen. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor, omdat de inhoud van hun rapport voldoende duidelijk en begrijpelijk is en er geen aanwijzingen zijn dat de deskundigen meer kunnen zeggen dan zij in hun rapport hebben vermeld. De (mate van) aansprakelijkheid van het ziekenhuis dient daarom uitsluitend op basis van de erkende fout te worden beoordeeld. Gebruikelijk wordt de schade als gevolg van een fout vastgesteld door de schade in de feitelijke situatie met de erkende fout te vergelijken met de schade in de hypothetische situatie waarin de erkende fout zou zijn uitgebleven en dus een juiste dosis ropivacaïne (of een ander middel) zou zijn toegediend en – voor zover nog nodig – corrigerende maatregelen ter zake van de bloeddruk zouden zijn getroffen. De vergelijking met de hypothetische situatie is hier niet goed mogelijk omdat, ook met het deskundigenonderzoek, niet goed kan worden vastgesteld of en in hoeverre de fout tot de feitelijk opgetreden schade heeft geleid. De rechtbank benadert die aansprakelijkheid daarom vanuit de vraag hoe groot de kans is dat bij het uitblijven van de erkende fout met de operatie een beter resultaat zou zijn bereikt (de verloren kans). Uit de jurisprudentie volgt, dat enerzijds verlies van een kans niet tot toewijzing van enige vergoeding kan leiden als de verloren gegane kans zeer klein is, maar dat anderzijds de volledige schade vergoed moet worden als de kans die verloren is gegaan zeer groot is. De rechtbank oordeelt dat deze kans zeer groot is, zo groot dat het ziekenhuis volledig aansprakelijk is voor de (hersen)schade van het kind. De rechtbank verwijst de zaak naar de schadestaatsprocedure. Daarnaast wordt er een beroep gedaan op secundaire victimisatie en wordt gesteld dat het ziekenhuis (ook) om die reden onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep op secundaire victimisatie slaagt voor zover het ziet op het extra leed dat de minderjarige ondervindt als gevolg van onvoldoende bevoorschotting op zijn persoonlijke schade en dat het ziekenhuis daarvoor een symbolisch bedrag als vergoeding voor de immateriële schade moet betalen. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat daarvoor een symbolisch bedrag, maar de begroting daarvan dient plaats te vinden in de schadestaatprocedure (PS 2025-0568).

Verzoekschrift ingediend voor 1 januari en beschikking gewezen na 1 januari 2025: nieuw bewijsrecht van toepassing.
De man is in 2020 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij op hoge snelheid met zijn motor tegen een auto is gereden die hem geen voorrang verleende. De man heeft de WAM-verzekeraar van de auto aangesproken voor de door hem geleden letselschade. De aansprakelijkheid is door de verzekeraar erkend. De man heeft op 19 december 2024 een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank en verzocht een KNO-arts, een revalidatiearts, een psychiater, een neuroloog en een neuropsycholoog te benoemen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank het verzoek ten aanzien van de KNO-arts ingetrokken, omdat partijen overeen zijn gekomen om buiten rechte gezamenlijk een deskundige op dit punt te gaan raadplegen. De rechtbank heeft het (resterende) verzoek van de man afgewezen, omdat het verzoek prematuur is ingediend. De strekking van het hoger beroep is dat de man wil dat het verzoek tot het gelasten van de voorlopig deskundigenonderzoeken alsnog wordt toegewezen. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De bestreden beschikking is van 18 april 2025, zodat op deze procedure in beginsel artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) van toepassing is, waarin is vastgelegd dat tegen een beslissing op het verzoek om een andere voorlopige bewijsverrichting (zoals een voorlopig deskundigenbericht) geen hogere voorziening openstaat, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit artikel is onderdeel van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht die op 1 januari 2025 in werking is getreden. Het hof stelt vast dat de man het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht vóór 1 januari 2025 heeft ingediend bij de rechtbank, namelijk op 19 december 2024. Dit doet de vraag rijzen of het geclausuleerde rechtsmiddelenverbod, zoals geformuleerd in artikel 200 lid 2 Rv (nieuw), geldt in deze zaak of dat op grond van het overgangsrecht het voordien geldende recht van toepassing is. Het hof is van oordeel dat het overgangsrecht van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht inhoudt dat het geclausuleerde appelverbod van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) ook geldt voor gevallen als deze (PS 2025-0577).

WEGAS en deelgeschil: praktisch opgelost.
De man is op 15 augustus 2023 tijdens zijn werk met zijn bestelbusje tegen een andere auto aangereden. De WEGAS-verzekeraar van het bedrijf biedt dekking voor de schade van de man. De man vordert in deze procedure vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval opgelopen studievertraging. De man heeft zijn verzoek in eerste instantie als deelgeschil voorgelegd aan de kantonrechter. Voorafgaand aan de zitting en tijdens de mondelinge behandeling is aan partijen voorgelegd of onderhavig verzoek wel als deelgeschil aangemerkt kan worden, omdat hier in feite sprake is van een vordering tot nakoming van een contractuele verbintenis. Met partijen is ter zitting afgesproken dat wanneer de man in de deelgeschilprocedure niet-ontvankelijk wordt verklaard, deze zaak verder als bodemzaak behandeld wordt, zodat de zaak toch een inhoudelijke behandeling krijgt zonder dat er tijd en kosten verloren gaan. De rechtbank heeft de man in een afzonderlijke beschikking (van dezelfde datum als de uitspraak in de bodemzaak) niet-ontvankelijk verklaard in het deelgeschil. De rechtbank Midden-Nederland is in de bodemzaak niet relatief bevoegd, maar partijen hebben in het kader van efficiëntie afgesproken dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is in deze bodemzaak. Partijen hebben met deze werkwijze ingestemd. In het tweede leerjaar van de door de man gevolgde mbo-opleiding zou hij drie dagen per week naar school gaan en twee dagen per week stage lopen. Hij stelt dat hij sinds het ongeval last heeft van concentratieproblemen en fysieke klachten en dat hij door deze klachten geen stage kon lopen, waardoor hij een jaar studievertraging heeft opgelopen. De man vordert onder verwijzing naar de richtlijn van De Letselschade Raad een vergoeding van € 21.600 in verband met het later betreden van de arbeidsmarkt. De verzekeraar meent dat de man gefraudeerd heeft en stelt dat hij onjuiste mededelingen gedaan heeft over zijn gezondheid en zijn schadeposten. Daarnaast heeft hij eerdere ongevallen verzwegen. Hierdoor komt volgens de verzekeraar op grond van artikel 7:941 BW en op basis van de polisvoorwaarden zijn recht op een uitkering te vervallen. Maar ook indien er geen sprake zou zijn van fraude komt de studievertraging volgens de verzekeraar niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet in verband gebracht kan worden met het ongeval wegens onvoldoende onderbouwing. De kantonrechter honoreert het beroep van de verzekeraar op artikel 7:941 BW niet. Er is weliswaar sprake van slordigheden, maar de indruk van een letselschadedossier wordt voor een groot deel bepaald door de voormalig belangenbehartiger. Het handelen van deze belangenbehartiger wordt door de rechtbank niet aan de man toegerekend. Van fraude is volgens de rechtbank geen sprake. De kantonrechter is van oordeel dat de studievertraging voldoende is onderbouwd, verwijzende naar het huisartsenjournaal, de verklaringen vanuit de school en hetgeen ter zitting is besproken. De rechter wijst de vordering van de man toe (PS 2025-0570).

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.

Met vriendelijke groet,

Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman 
PS Updates

Hof

Rechtbank