Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief.
Risicoaansprakelijkheid manege voor val van paard afgewezen: niet gebleken dat meisje is gevallen door de eigen energie van het dier.
Een meisje is tijdens het paardrijden gevallen. Haar zorgverzekeraar heeft de schade in verband met medische behandelingen naar aanleiding van de val van het paard vergoed en vordert nu van de manege betaling van deze schadevergoeding op grond van artikel 6:179 BW. In een eerder tussenvonnis heeft de kantonrechter de zorgverzekeraar opgedragen te bewijzen dat het meisje is gevallen door toedoen van (de eigen energie van) het paard. Uit de overgelegde verklaring volgt dat het paard is gesprongen en dat het meisje na de landing is gevallen. De verklaringen verschillen over de aanleiding van de val van het paard: het meisje heeft verklaard dat het paard op hol is geslagen en toen over een hindernis is gesprongen, de instructrice heeft verklaard dat het meisje zelf opdracht heeft gegeven over een hindernis te springen en dat het paard vervolgens de door het meisje opgedragen sprong heeft uitgevoerd. Na de sprong is het meisje haar evenwicht verloren, zo verklaarde de instructrice. Volgens haar heeft het paard geen ongewenst gedrag vertoond. De kantonrechter overweegt dat artikel 6:179 BW toepassing mist zolang het dier optreedt overeenkomstig wat de begeleider (of de berijder) van hem verlangt. De kantonrechter is van oordeel dat niet bewezen is dat het paard op hol is geslagen en dat het daardoor (zonder instructie van het meisje) over de hindernis is gesprongen. Weliswaar heeft het meisje verklaard dat het paard ‘op hol is geslagen’, maar dit is niet eerder in de procedure aangevoerd en uit de verklaring van het meisje blijkt niet waarom zij het handelen van het paard als ‘op hol geslagen’ heeft beoordeeld. De verklaring van het meisje laat daarnaast in het midden of zij opdracht had gegeven voor de sprong, zodat het niet uitgesloten is dat zij opdracht had gegeven voor de sprong. Verder heeft de instructrice betwist dat het paard op hol is geslagen en heeft zij verklaard dat het paard versnelde richting de hindernis (‘het aantrekken van de sprong’) en dat dit beleefd kan zijn als het ‘op hol slaan’, maar dat dat nog niet betekent dat het paard daadwerkelijk op hol is geslagen. Bovendien heeft de instructrice verklaard dat een op hol geslagen paard in de regel juist niet over een hindernis springt. Het staat dus niet vast dat het meisje door de eigen energie van het paard is gevallen. De vordering wordt afgewezen (PS 2025-0516).
Toewijzing voorlopig getuigenverhoor; niet vooruitlopen op wat getuigen wel of niet kunnen of zullen verklaren.
Een verpleegkundig specialiste is in 2024 ernstig gewond geraakt als gevolg van een fysieke aanval door een bewoonster. Enkele dagen later is zij aan haar verwondingen overleden. Haar partner heeft haar werkgever aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade in verband met het aan haar toegebrachte letsel en haar overlijden ten gevolge van de schending van de jegens haar in acht te nemen zorgplicht ex artikel 7:658 BW en tevens op grond van artikel 6:162 BW. De werkgever heeft de aansprakelijkheid afgewezen. De partner vraagt nu de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De kantonrechter overweegt dat de partner genoegzaam heeft toegelicht dat het gevraagde voorlopig getuigenverhoor als doel heeft om hem in staat te stellen opheldering te verkrijgen over de feiten omtrent de toedracht en de procedure zodat hij kan beoordelen of en in hoeverre de werkgever haar zorgplicht heeft geschonden, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. De werkgever wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het verzoek prematuur is en dus in strijd met de goede procesorde, dan wel dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid. Van de partner kan niet worden geëist dat hij bij zijn onderzoek naar de relevante feiten voorafgaand aan een eventuele procedure volstaat met het stellen van (nadere) vragen aan de werkgever. Ook kan niet van hem worden verlangd dat hij (nadere) informatie bij de werkgever opvraagt en/of met de werkgever (daarover) in gesprek gaat alvorens hij om een voorlopig getuigenverhoor zou mogen vragen. Een dergelijk beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor volgt uit de tekst noch de bedoeling van de wet. Verder kan en mag de kantonrechter in het kader van dit verzoek niet vooruitlopen op wat getuigen, mede gelet op het beroepsgeheim, wel of niet kunnen of zullen verklaren en in hoeverre een getuigenverklaring nog iets kan toevoegen aan reeds afgelegde verklaringen, bijvoorbeeld in het kader van de strafrechtelijke procedure. De kantonrechter beveelt een voorlopig getuigenverhoor (PS 2025-0518).
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
J. Keizer, ‘Wet affectieschade werkt – maar nog niet voor naasten van slachtoffers van seksueel misbruik’, Letsel & Schade 2025/2, p. 3-6.
L. Warrendorf en S. Schauwaert, ‘Afschaffing Gedagscode Persoonlijk Onderzoek. Wat zijn de gevolgen voor de praktijk?’, Letsel & Schade 2025/2, p. 7-16.
H.M. van de Kerke, ‘De “wrongful fertilisation”-vordering als nieuwe “reproductive wrongs”-vordering. Onrechtmatig zaad’, Letsel & Schade 2025/2, p. 17-24.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof Den Haag Een dekman is tijdens het lossen van een schip in 2012 in het ruim van een schip gevallen. Hierbij is hij zwaar gewond geraakt. De vraag is of, naast de werkgever, ook de eigenaar van het schip aansprakelijk is en zo ja voor welk percentage de werkgever en de eigenaar van het schip onderling draagplichtig zijn voor de schade van de dekman. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkgever en de eigenaar van het schip hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de dekman voor het geheel van zijn (reeds geleden en nog te lijden) schade. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de eigenaar van het schip jegens de werkgever verplicht is in de schuld bij te dragen met een schadeverdeling van 25% voor de eigenaar en 75% voor de werkgever. De werkgever is hiertegen in hoger beroep gegaan en verzoekt dat voor recht wordt verklaard dat de eigenaar verplicht is in de schuld bij te dragen met een schadeverdeling van 100% voor de eigenaar en 0% voor de werkgever. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht bewezen heeft geoordeeld dat de werknemer is gevallen als gevolg van een fout van het schip. Het hof onderschrijft de causale verdeling die de rechtbank heeft toegepast; het niet naleven van diverse veiligheidsvoorschriften door de dekman is een omstandigheid die voor rekening van de werkgever komt, het niet opruimen van het schip (hoewel daar wel om gevraagd door de dekman) komt voor rekening van de eigenaar en wel in de verhouding 75% voor de werkgever en 25% voor de eigenaar. Het hof is wel in het kader van de billijkheidscorrectie van oordeel dat de causale verdeling moet worden bijgesteld en wel in die zin dat 85% van de schade voor rekening van de werkgever dient te blijven en 15% voor rekening van de eigenaar komt. Juist het veiligheidsvoorschrift dat eerst de poortjes gesloten dienen te worden dient ter voorkoming van ernstig letsel, zoals nu door de dekman is opgelopen. Weliswaar staat daar tegenover dat de bemanning van het schip, ondanks daartoe aangesproken te zijn, de catwalk niet tijdig heeft opgeruimd, maar als het luik niet van het ruim was gehaald, had de dekman niet zo’n grote val kunnen maken. 23-09-2025
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Een man stelt dat hij tijdens het werk een steen op zijn hoofd heeft gekregen en heeft in eerste aanleg onder andere gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaarde dat de opdrachtgever van de man aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de opdrachtgever niet heeft gezorgd voor een veilige werkomgeving nu de grondboor niet voldoende schoon werd gehouden waardoor er een groot stuk klei of grond op zijn hoofd terecht is gekomen. De boor moet worden gereinigd door borstels die in een kap zitten die rond de boor is bevestigd. Deze kap functioneerde onvoldoende omdat de borstels versleten waren. Daardoor is er een brok klei of grond in de boor achtergebleven, mee omhoog getransporteerd en vervolgens van boven hard op het hoofd van de man gevallen. In het mondelinge eindvonnis van 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat uit niets objectiefs blijkt dat het ongeval zich heeft voorgedaan. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende gesteld om hem tot bewijslevering toe te laten. Het hof stelt vast dat het gestelde ongeval meer dan vier jaar geleden heeft plaatsgevonden. De man heeft niets gesteld over de omvang van zijn schade. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dit voor toewijzing van de onderhavige vorderingen ook geen vereiste. De man dient de mogelijkheid dat er schade is of zal worden geleden, slechts aannemelijk te maken. Aan dit minimale vereiste heeft hij voldaan. Hij heeft gesteld dat hij een hersenschudding heeft opgelopen, hetgeen past bij de door hem gestelde toedracht. De mogelijkheid dat hij, zoals hij in de inleidende dagvaarding heeft gesteld, als gevolg daarvan klachten heeft behouden, waaronder hoofd- en nekpijnen en draaiduizeligheid, is aannemelijk. Het hof bepaalt een mondelinge behandeling en draagt de man op om uiterlijk vier weken voorafgaande aan de zitting een schadestaat, voorzien van bewijsstukken, over te leggen. Tijdens de zitting zal met partijen worden overlegd op welke wijze de getuigen zullen worden opgeroepen, hoe de procedure moet worden voortgezet en of zij mogelijkheden zien om een schikking te treffen. 01-07-2025
Rechtbank
- Rechtbank Rotterdam Eindvonnis in een al vier jaar lopende zaak van Braziliaanse inwoners van het Amazonegebied en hun vereniging tegen Norsk Hydro, een groot internationaal concern. De procedure is gestart door een Braziliaanse vereniging die is opgericht door leden van traditionele, inheemse leefgemeenschappen in en rondom Barcarena in het Braziliaanse Amazonegebied, en negen van die leden. Norsk Hydro exploiteert een aluminiumoxideraffinaderij in dit gebied. Dat doet zij via haar Braziliaanse werkmaatschappijen Alunorte en Albras. De eisende partijen stellen dat zij al tientallen jaren worden geconfronteerd met milieuverontreiniging in hun leefgebied. Hierdoor zijn, naar zij stellen, veel inwoners in en rondom Barcarena ziek geworden en kunnen zij niet langer op traditionele wijze in hun levensonderhoud voorzien. Volgens de eisende partijen wordt de milieuverontreiniging veroorzaakt door de vervuilende activiteiten van Alunorte en Albras. De gedagvaarde bedrijven ontkennen dat er schade is veroorzaakt waarvoor zij aansprakelijk zijn. De rechtbank wijst uiteindelijk, na tussenvonnissen, alle vorderingen af. Daarvoor zijn meerdere redenen. Eisers baseren zich op gebeurtenissen uit de periode 2002-2018. De rechtbank oordeelt dat een groot deel van de vorderingen te laat is ingesteld, die zijn verjaard. Voor twee kwesties, uit 2009 en 2018, heeft de rechtbank dat niet beslist. Vast staat dat in 2009 een reservoir met vervuild afvalwater bij een van de Braziliaanse werkmaatschappijen is overstroomd. Aannemelijk is dat daardoor schade kan zijn ontstaan. Partijen zijn het er niet over eens wat er precies is gebeurd in 2018. Ze hebben allebei rapporten van deskundigen aan de rechtbank gestuurd. Daaruit blijkt in elk geval dat het reservoir in 2018 niet is overstroomd. Of er schade kan zijn ontstaan is nu niet vast te stellen. De rechtbank gaat niet verder onderzoeken hoe het zit met de gebeurtenissen uit 2009 en 2018. De gedagvaarde bedrijven zijn namelijk niet de Braziliaanse werkmaatschappijen, maar het Noorse moederbedrijf en zes Nederlandse dochterbedrijven. De eisers zeggen dat die als indirecte vervuilers ook aansprakelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat dat niet zo is. Het Braziliaanse recht voorziet wel in aansprakelijkheid van de indirecte vervuiler, maar de rechtbank oordeelt dat de gegevens nu, in deze zaak, niet voldoende zijn om te kunnen beslissen dat aan de eisen die dat recht stelt aan de betrokkenheid van de gedagvaarde bedrijven is voldaan. Daarbij is belangrijk dat deze bedrijven feitelijk (vrijwel) niets met de aluminiumwinning en verwerking in Brazilië te maken hebben. 24-09-2025
- Rechtbank Limburg Een verpleegkundig specialiste is in 2024 ernstig gewond geraakt als gevolg van een fysieke aanval door een bewoonster. Enkele dagen later is zij aan haar verwondingen overleden. Haar partner heeft haar werkgever aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade in verband met het aan haar toegebrachte letsel en haar overlijden ten gevolge van de schending van de jegens haar in acht te nemen zorgplicht ex artikel 7:658 BW en tevens op grond van artikel 6:162 BW. De werkgever heeft de aansprakelijkheid afgewezen. De partner vraagt nu de kantonrechter een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De kantonrechter overweegt dat de partner genoegzaam heeft toegelicht dat het gevraagde voorlopig getuigenverhoor als doel heeft om hem in staat te stellen opheldering te verkrijgen over de feiten omtrent de toedracht en de procedure zodat hij kan beoordelen of en in hoeverre de werkgever haar zorgplicht heeft geschonden, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. De werkgever wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het verzoek prematuur is en dus in strijd met de goede procesorde, dan wel dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid. Van de partner kan niet worden geëist dat hij bij zijn onderzoek naar de relevante feiten voorafgaand aan een eventuele procedure volstaat met het stellen van (nadere) vragen aan de werkgever. Ook kan niet van hem worden verlangd dat hij (nadere) informatie bij de werkgever opvraagt en/of met de werkgever (daarover) in gesprek gaat alvorens hij om een voorlopig getuigenverhoor zou mogen vragen. Een dergelijk beperking op het recht op een voorlopig getuigenverhoor volgt uit de tekst noch de bedoeling van de wet. Verder kan en mag de kantonrechter in het kader van dit verzoek niet vooruitlopen op wat getuigen, mede gelet op het beroepsgeheim, wel of niet kunnen of zullen verklaren en in hoeverre een getuigenverklaring nog iets kan toevoegen aan reeds afgelegde verklaringen, bijvoorbeeld in het kader van de strafrechtelijke procedure. De kantonrechter beveelt een voorlopig getuigenverhoor. 16-09-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Deelgeschil. Een vrouw stelt dat het ziekenhuis in 2019 tekortgeschoten is in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst vanwege het verwijtbaar missen van de diagnose pericarditis. De vrouw stelt dat zij door dit diagnostisch delay een kans van 92,5% op algeheel herstel van haar pericarditis heeft gemist. Volgens de vrouw had de diagnose pericarditis op de dag dat zij bij de SEH was gesteld moeten worden, omdat zij voldeed aan (minimaal) twee van de vier kenmerken daarvoor. De diagnose werd niet gesteld omdat de radioloog heeft gerapporteerd dat er geen pericardeffusie was. Dit acht de vrouw verwijtbaar. Anders dan de radioloog, heeft een medisch adviseur na beoordeling van de CT-scan geoordeeld dat er wel pericardeffusie te zien was. De rechtbank stelt vast dat het ziekenhuis is tekortgeschoten. De cardioloog heeft genoteerd dat er geen sprake was van een pericard of pleuravocht terwijl er meer dan een normale hoeveelheid pericardvocht te zien was. Op basis van het deskundigenbericht acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat een tijdiger behandeling met de geïndiceerde medicatie leidt tot een optimaler ziektebeloop. Daarmee staat vast dat de vrouw een kans heeft verloren op een beter behandelingsresultaat als gevolg van het tekortschieten van het ziekenhuis. Door deze tekortkoming is een kans op een beter behandelresultaat verloren gegaan. De rechtbank beschikt echter over onvoldoende informatie om te oordelen over de hoegrootheid van die kans. 12-09-2025
- Rechtbank Overijssel Een bewindvoerder verzoekt de rechtbank om op grond van artikel 385a Fw een man de schone lei te ontnemen. De man is in 2019 betrokken geraakt bij een verkeersongeval met een motorrijtuig en heeft hierbij letsel opgelopen. Tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft hij een voorschot van € 2.000 ontvangen. De schuldsaneringsregeling is in 2023 geëindigd wegens het verbindend worden van de uitdelingslijst. De letselschadeprocedure was op dat moment nog niet afgewikkeld. Op de uitdelingslijst is aangetekend dat er (waarschijnlijk) nog een schadevergoeding volgt als gevolg van een letselschadekwestie, welke (gedeeltelijk) aan de boedel moet worden afgedragen. De man is door zowel de bewindvoerder als door zijn gemachtigde meerdere keren nadrukkelijk erop gewezen dat hij de bewindvoerder moet informeren wanneer de resterende schadevergoeding werd ontvangen omdat een deel van die vergoeding in de boedel valt. Tevens heeft de bewindvoerder vermeld dat bij gebreke daarvan de schone lei kan worden ontnomen. In april 2025 (nadat de schuldsaneringsregeling ruim een jaar ervoor was geëindigd) heeft de bewindvoerder weer geïnformeerd naar de stand van zaken omtrent de letselschadevergoeding, omdat zij niks van de man had vernomen. Via de beschermingsbewindvoerder vernam de bewindvoerder dat de man in februari 2025 een VSO heeft getekend, waarin is vastgelegd dat de geleden en de eventueel nog te lijden schade is vastgesteld op € 37.000. De bewindvoerder heeft per e-mail van de beschermingsbewindvoerder een bericht ontvangen dat er een saldo van ruim € 27.000 aanwezig is op de beheerrekening. De bewindvoerder heeft de man en zijn beschermingsbewindvoerder verzocht om een bedrag van € 22.500 over te maken op de derdengeldenrekening van het kantoor van de bewindvoerder. In reactie op dit voorstel heeft de beschermingsbewindvoerder laten weten dat het bewind inmiddels is opgeheven. Na ontvangst van dit bericht heeft de bewindvoerder de man herhaaldelijk schriftelijk verzocht het openstaande bedrag over te maken. Vervolgens heeft de bewindvoerder vernomen dat het geld weg is en dat hij het volledige bedrag zou hebben vergokt. Ter zitting is alleen de bewindvoerder verschenen. De bewindvoerder is ontvankelijk als belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de man, door de bewindvoerder niet in te lichten over de uitbetaling van de letselschadevergoeding en deze volgens volledig te vergokken, de schuldeisers ernstig heeft benadeeld. De rechtbank acht het verder onbegrijpelijk dat de beschermingsbewindvoerder, wetende van de verplichtingen van de man, toen er nog € 27.000 op de beheerrekening stond, dit bedrag zonder meer aan de man heeft uitgekeerd, zonder zelfs maar (tijdig) de bewindvoerder in te lichten. De schone lei wordt aan de man ontnomen. 01-09-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Een meisje is tijdens het paardrijden gevallen. Haar zorgverzekeraar heeft de schade in verband met medische behandelingen naar aanleiding van de val van het paard vergoed en vordert nu van de manege betaling van deze schadevergoeding op grond van artikel 6:179 BW. In een eerder tussenvonnis heeft de kantonrechter de zorgverzekeraar opgedragen te bewijzen dat het meisje is gevallen door toedoen van (de eigen energie van) het paard. Uit de overgelegde verklaring volgt dat het paard is gesprongen en dat het meisje na de landing is gevallen. De verklaringen verschillen over de aanleiding van de val van het paard: het meisje heeft verklaard dat het paard op hol is geslagen en toen over een hindernis is gesprongen, de instructrice heeft verklaard dat het meisje zelf opdracht heeft gegeven over een hindernis te springen en dat het paard vervolgens de door het meisje opgedragen sprong heeft uitgevoerd. Na de sprong is het meisje haar evenwicht verloren, zo verklaarde de instructrice. Volgens haar heeft het paard geen ongewenst gedrag vertoond. De kantonrechter overweegt dat artikel 6:179 BW toepassing mist zolang het dier optreedt overeenkomstig wat de begeleider (of de berijder) van hem verlangt. De kantonrechter is van oordeel dat niet bewezen is dat het paard op hol is geslagen en dat het daardoor (zonder instructie van het meisje) over de hindernis is gesprongen. Weliswaar heeft het meisje verklaard dat het paard ‘op hol is geslagen’, maar dit is niet eerder in de procedure aangevoerd en uit de verklaring van het meisje blijkt niet waarom zij het handelen van het paard als ‘op hol geslagen’ heeft beoordeeld. De verklaring van het meisje laat daarnaast in het midden of zij opdracht had gegeven voor de sprong, zodat het niet uitgesloten is dat zij opdracht had gegeven voor de sprong. Verder heeft de instructrice betwist dat het paard op hol is geslagen en heeft zij verklaard dat het paard versnelde richting de hindernis (‘het aantrekken van de sprong’) en dat dit beleefd kan zijn als het ‘op hol slaan’, maar dat dat nog niet betekent dat het paard daadwerkelijk op hol is geslagen. Bovendien heeft de instructrice verklaard dat een op hol geslagen paard in de regel juist niet over een hindernis springt. Het staat dus niet vast dat het meisje door de eigen energie van het paard is gevallen. De vordering wordt afgewezen. 03-04-2025