Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Update aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief.
Dierenhotel aansprakelijk voor val tijdens hondencursus.
De man vordert een verklaring voor recht dat het dierenhotel aansprakelijk is voor het ongeval wat hem is overkomen tijdens een hondentrainingscursus die plaatsvond in de trainingshal van het dierenhotel. De man is uitgegleden op een natte plek in de trainingshal die veroorzaakt was door een plassende hond. De rechtbank heeft de vordering van de man bij beschikking in deelgeschil afgewezen. Voor het hof staat op basis van de verklaringen dat vast dat sprake is geweest van een natte plek op de betonnen vloer naast de tunnel doordat iemand daar een hondenplas had opgedweild. De man is op die plek op zijn rug en arm gevallen toen hij een stap terug wilde doen om zijn hond aan te sporen de tunnel in te gaan. Het hof oordeelt aan de hand van het Kelderluik-criteria of het dierenhotel aansprakelijk is voor deze schade. Naar oordeel van het hof bestaat er een reële kans op het gevaar wat zich heeft verwezenlijkt. De voorzorgmaatregelen die zijn genomen, het klaarzetten van een emmer met dweil met de instructie ‘goed dweilen’, zijn volgens het hof onvoldoende. De meest eenvoudige instructie zou zijn geweest om de deelnemers erop te wijzen dat na een ongelukje de vloer niet alleen (goed) schoon gedweild moest worden maar ook droog gemaakt moest worden. Een gele gevarendriehoek is inderdaad ook een obstakel, zoals het dierhotel heeft aangevoerd, maar dit obstakel is in ieder geval meer zichtbaar dan een natte plek op de betonnen vloer. Daarnaast is ook van belang dat bij een hondentrainingscursus de deelnemers voornamelijk letten op hun hond en niet per se hun aandacht richten op de vloer. Het dierenhotel heeft daarom onrechtmatig gehandeld. Het beroep op eigen schuld slaagt niet. Tot slot slaagt het beroep op de exoneratieclausule ook niet (PS 2025-0506).
Vordering zorgverzekeraar om tussen te komen toegewezen.
Op 13 juli 2019 is een motorrijder betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval. Als gevolg van het ongeval heeft hij ernstig letsel opgelopen. Voor materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ongeval lijdt heeft hij drie partijen aansprakelijk gesteld. Als gevolg van het door de motorrijder opgelopen letsel heeft de verzekeraar medische kosten betaald en zullen er ook in de toekomst nog kosten worden gemaakt. Deze kosten wil de verzekeraar verhalen. De verzekeraar vordert dat zij op grond van artikel 217 Rv mag tussenkomen, dan wel mag voegen, in de hoofdzaak. De verwerende partijen in het incident stellen dat de verzekeraar geen belang heeft bij haar vordering. Zij heeft namelijk onvoldoende toegelicht welke nadelige gevolgen zij van de uitspraak in de hoofdzaak zou kunnen ondervinden, zodat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeraar wel een gerechtvaardigd belang heeft bij haar vordering tot tussenkomst. Zij heeft voldoende toegelicht dat een negatieve uitspraak over de aansprakelijkheid in de hoofdzaak negatieve gevolgen kan hebben voor haar verhaalsmogelijkheden. De verwerende partijen hebben tevens tevergeefs aangevoerd dat er sprake zou zijn van strijd met de goede procesorde. De vordering van Zilveren Kruis is gelijktijdig met de conclusie van antwoord van een van de partijen in de hoofdzaak ingediend. Gezien het bepaalde in artikel 218 Rv is de vordering van Zilveren Kruis op tijd ingediend. Het klopt dat het toestaan van de tussenkomst door Zilveren Kruis voor enige vertraging in de procedure zal zorgen. Dat deze vertraging voor de verwerende partijen in het incident onwenselijk kan zijn, maakt nog niet dat deze onredelijk is en lijdt tot een strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. De vordering tot tussenkomst wordt toegewezen (PS 2025-0502).
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
C.J. Weering, annotatie JA bij: ‘Rechtbank Limburg 25 juni 2025, nr. C/03/342246 / KG ZA 25-201, ECLI:NL:RBLIM:2025:6034’, JA 2025/114 (Kort geding. Uitzichtloos lijden. Medische wetenschap. Richtlijnen. Professionele standaard. Second opinion. Levensbeëindiging. Verdragsrechten. Indirecte horizontale werking. Marginale toetsing. Goed hulpverlenerschap.).
E.S. van den Berg, annotatie JA bij: ‘Rechtbank Den Haag 1 mei 2025, nr. C/09/678610 / HA RK 25-26, ECLI:NL:RBDHA:2025:7938’, JA 2025/116 (Kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstallen. Gebrek-vereiste. Bedrijfsmatig gebruik).
J. van de Klashorst, annotatie JA bij: ‘Hoge Raad 4 juli 2025, nr. 24/00600, ECLI:NL:HR:2025:1082’, JA 2025/118 (WAM-verzekering. Benadeelde. Fraude. Analoge toepassing verzekeringsrecht).
B.M.G. Bijnen, annotatie JA bij: ‘Hoge Raad 11 juli 2025, nr. 24/02603, ECLI:NL:HR:2025:1133’, JA 2025/119 (50%-regel. Verkeersaansprakelijkheid motorrijtuigen. Subrogatie verzekeraar in billijkheidscorrectie. Rol vaststellingsovereenkomst).
M.A. de Hek, ‘Overheidsaansprakelijkheid bij adoptiemisstanden’, Verkeersrecht ANWB 2025/99.
S. de Lang, ‘MH-17: De EHRM-zaak’, Verkeersrecht ANWB 2025/100.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hof
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. De verdachte heeft samen met zijn metgezel het slachtoffer van zijn spullen beroofd. Hierna heeft de verdachte het slachtoffer aangevallen met een mes. Hierdoor is het slachtoffer zwaar en onherstelbaar letsel toegebracht. Hij is als gevolg hiervan onder andere blind geworden aan zijn linkeroog en hij zal de rest van zijn leven zijn zicht moeten missen. De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan eendaadse samenloop van een poging tot (gekwalificeerde) doodslag en afpersing met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Het slachtoffer vordert € 60.000 aan immateriële schade. Het slachtoffer heeft ernstig lichamelijk letsel overgehouden aan het geweldsdelict. Daarbij ervaart het slachtoffer ook de psychische schade. Het hof begroot de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 60.000 en wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade daarom geheel toe. Het slachtoffer vordert een materiële schadevergoeding van meer dan € 1,2 miljoen. Door de verdachte is geen verweer gevoerd. Desondanks beoordeelt het hof de vordering. Het hof stelt vast dat na het stellen van vragen over de vordering bij het hof twijfels bestaan over de aard en gegrondheid van de vordering, of rechtstreeks verband bestaat met de bewezen verklaarde feiten en ter zake van de gestelde omvang van de vordering. Daarbij komt dat het hier in de kern gaat om informatie die zich geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt. Die informatie laat zich reeds daarom niet of lastig betwisten door de wederpartij en noopt bovendien tot een nadere onderbouwing met meer objectieve gegevens, bijvoorbeeld door een onpartijdige deskundige, waarna de wederpartij ook adequater in staat is om hierop te reageren in het kader van het partijdebat. Het eigen onderzoek van het hof ter zitting naar de toewijsbaarheid van de vordering heeft daarvoor onvoldoende compensatie geboden. Het hof acht zich in de gegeven stand van zaken dan ook niet voldoende inhoudelijk en objectief voorgelicht en dus ook niet in staat om binnen de kaders van dit strafproces een gedegen beslissing te nemen over deze vordering. Het hof kan hierdoor evenmin een gemotiveerde, verantwoorde schatting maken van een in elk geval (en van de vordering af te splitsen) toewijsbaar bedrag. In de civiele rechtspraktijk wordt in dergelijke gevallen doorgaans hetzij door partijen onderling overeenstemming bereikt over de uitgangspunten voor schade afdoening, hetzij worden door de rechter vaststellingen gedaan na een gedegen partijdebat. Daarvan is hier nu geen sprake. Het feit dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering, doet daar in dit geval niet aan af. Nader onderzoek aangaande deze vordering is dus nodig maar zou leiden tot aanhouding van de strafzaak en levert daarom in deze zaak een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor wat betreft deze vordering moet worden verklaard en hij deze bij de civiele rechter kan aanbrengen. 17-09-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Een vrouw is in 2005 onder behandeling gekomen van een neuroloog verbonden aan het ziekenhuis. Nadien is zij in 2010 doorverwezen naar een andere neuroloog van hetzelfde ziekenhuis en deze stelt in 2016 de diagnose multiple sclerose (MS) vast. De vrouw verwijt het ziekenhuis dat de eerste neuroloog in 2005 en de opvolgend behandelende neuroloog in 2010 verzuimd hebben de diagnose MS bij de vrouw te stellen, dan wel dat zij ten onrechte deze diagnose hebben uitgesloten. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het ziekenhuis toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de geneeskundige behandelovereenkomst en heeft het ziekenhuis veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Aan de verklaring voor recht heeft de rechtbank een beperkt aantal (medische) fouten ten grondslag gelegd. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat de verklaring voor recht mede wordt gebaseerd op de andere gestelde medische fouten. Dit met het oog op de omvang van de nog vast te stellen schadevergoeding. De vrouw legt aan haar vordering artikel 7:453 BW ten grondslag. Het hof concludeert dat de in 2005 aan de neuroloog bekende symptomen – zelfs, in combinatie met de uitslagen van het aanvullend onderzoek – volgens de toen geldende McDonalds-richtlijn, nog niet noodzakelijkerwijs dwongen tot de diagnose MS. Het voorgaande neemt niet weg dat de neuroloog wel tekort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst door in zijn brief aan de huisarts van 25 mei 2005 te schrijven dat liquor- en bloedonderzoek geen aanwijzingen tonen voor ontstekingen, neuroborreliose, multiple sclerose of andere pathologie en aldus MS min of meer uit te sluiten, deze informatie was feitelijk onjuist. Door deze informatie aan de huisarts te onthouden, is door de neuroloog niet de zorg betracht die een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de behandelovereenkomst. De vraag is daarbij ook of de neuroloog in 2010 ten onrechte de diagnose MS niet heeft gesteld of ten onrechte heeft uitgesloten. Het hof concludeert dat de neuroloog ten onrechte de MRI-scan uit 2010 niet heeft vergeleken met die uit 2005. Er zou dan een duidelijke toename zijn gezien van afwijkingen waardoor twijfel over spreiding in tijd was weggenomen. Door te handelen zoals de neuroloog heeft gedaan, is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst. Daarbij oordeelt het hof ook dat de neuroloog uit 2010 ten onrechte de gezondheidstoestand van de vrouw niet heeft gemonitord. De neuroloog is ook tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst door niet alle gegevens toe te zenden, deze gegevens waren van belang voor de second opinion. Tot slot oordeelt het hof dat er tekortgeschoten is door de geneeskundige behandelovereenkomst plotseling te beëindigen. De reden hierachter was dat de neuroloog zich onveilig voelde door de echtgenoot van de vrouw. Wat er precies is gebeurd kan volgens het hof achterwege blijven omdat het plotselinge beëindigen niet gerechtvaardigd was. De beëindiging van de behandelovereenkomst heeft nadelige gevolgen gehad voor de behandeling van de vrouw en de neuroloog heeft er niet voor gezorgd dat de vrouw terecht is gekomen bij een andere specialist. Dit alles brengt mee dat de neuroloog uit 2005 en de neuroloog uit 2010 tekort zijn geschoten in de nakoming. Voor deze tekortkomingen is het ziekenhuis aansprakelijk. 16-09-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden De man vordert een verklaring voor recht dat het dierenhotel aansprakelijk is voor het ongeval wat hem is overkomen tijdens een hondentrainingscursus die plaatsvond in de trainingshal van het dierenhotel. De man is uitgegleden op een natte plek in de trainingshal die veroorzaakt was door een plassende hond. De rechtbank heeft de vordering van de man bij beschikking in deelgeschil afgewezen. Voor het hof staat op basis van de verklaringen dat vast dat sprake is geweest van een natte plek op de betonnen vloer naast de tunnel doordat iemand daar een hondenplas had opgedweild. De man is op die plek op zijn rug en arm gevallen toen hij een stap terug wilde doen om zijn hond aan te sporen de tunnel in te gaan. Het hof oordeelt aan de hand van het Kelderluik-criteria of het dierenhotel aansprakelijk is voor deze schade. Naar oordeel van het hof bestaat er een reële kans op het gevaar wat zich heeft verwezenlijkt. De voorzorgmaatregelen die zijn genomen, het klaarzetten van een emmer met dweil met de instructie ‘goed dweilen’, zijn volgens het hof onvoldoende. De meest eenvoudige instructie zou zijn geweest om de deelnemers erop te wijzen dat na een ongelukje de vloer niet alleen (goed) schoon gedweild moest worden maar ook droog gemaakt moest worden. Een gele gevarendriehoek is inderdaad ook een obstakel, zoals het dierhotel heeft aangevoerd, maar dit obstakel is in ieder geval meer zichtbaar dan een natte plek op de betonnen vloer. Daarnaast is ook van belang dat bij een hondentrainingscursus de deelnemers voornamelijk letten op hun hond en niet per se hun aandacht richten op de vloer. Het dierenhotel heeft daarom onrechtmatig gehandeld. Het beroep op eigen schuld slaagt niet. Tot slot slaagt het beroep op de exoneratieclausule ook niet. 16-09-2025
- Gerechtshof Den Haag De verzekeraar heeft het letselschadekantoor en haar directeur voor de duur van drie jaar geregistreerd in het Extern Verwijzingsregister (EVR). Aanleiding daarvoor was een geluidsopname van een telefoongesprek tussen medewerker en een cliënt waaruit de verzekeraar heeft afgeleid dat het letselschadekantoor en de medewerker zich schuldig hadden gemaakt aan het (laten) aanpassen van medische informatie met als doel het verkrijgen van een hogere schade-uitkering dan waarop in werkelijkheid recht bestond. Het letselschadekantoor en de medewerker vorderen in dit kort geding verwijdering van de EVR-registratie of beperking van de duur daarvan. Het letselschadekantoor heeft ter zitting de door haar ingestelde vordering ingetrokken. Ten aanzien van medewerker komt het hof tot het oordeel dat de verzekeraar de registratie in het EVR niet hoeft te verwijderen of te bekorten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. 16-09-2025
- Gerechtshof Den Haag Een uitzendkracht is een ongeval overkomen toen hij schilderwerkzaamheden verrichtte op een brug. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het uitzendbureau en de inlener van de uitzendkracht hiervoor aansprakelijk zijn. De inlener is het hier niet mee eens en gaat in hoger beroep. De grieven van de inlener richten zich in feite tegen de waardering door de kantonrechter van de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd. Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van een ander ongevalsscenario, het hof is van oordeel dat deze andere toedracht onvoldoende aannemelijk is geworden in het kader van het geleverde bewijs door de inlener. Het hof acht de verklaring en stukken voldoende overtuigend voor het bewijs van het feit dat de uitzendkracht tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden (door een scooter) is aangereden. De inlener dient daarbij aan te tonen dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Het hof is van oordeel dat de inlener niet heeft gesteld dat en welke specifieke instructies zij heeft gegeven ter uitvoering van de werkzaamheden op de brug en ter voorkoming van het ongeval. Evenmin blijkt dat er tijdens de opleiding van de uitzendkracht voor de door hem behaalde certificaten of diploma’s aandacht aan de gevaren van werk langs de weg is besteed. Zij heeft niet aangetoond dat de getroffen maatregelen voldoende en effectief waren om het ongeluk te voorkomen. Tot slot oordeelt het hof dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de uitzendkracht zich bewust roekeloos heeft gedragen. De conclusie van het hof is daarom dat het hoger beroep van de inlener niet slaagt. Het hof bekrachtigt het vonnis. 09-09-2025
Rechtbank
- Rechtbank Overijssel Strafrecht. De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan de doodslag van een 15-jarige jongen, poging tot doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De ouders van de 15-jarige jongen hebben zich gevoegd in het strafproces en vorderen beiden schadevergoeding van € 20.000 bestaande uit affectieschade. De vorderingen van de ouders worden door de rechtbank toegewezen. Het tweede slachtoffer vordert € 25.000 aan psychisch letsel, lichamelijk letsel en shockschade. Het derde en het vierde slachtoffer vorderen voor het psychisch letsel, lichamelijk letsel en shockschade € 5.000. Voor het tweede slachtoffer geldt dat vaststaat dat er sprake is van letselschade door steekwonden en dat hij geestelijk letsel heeft in de vorm van PTSS. Zonder meer is voldaan aan de voorwaarden om voor vergoeding van shockschade in aanmerking te komen. De 15-jarige jongen is in het bijzijn van het tweede slachtoffer met messteken om het leven gebracht. De 15-jarige jongen was een goede vriend van de benadeelde partij en uit de overgelegde stukken volgt dat zij samenleefden als broers, nu hun gastmoeders moeder en dochter waren en zij elkaar dagelijks spraken. De rechtbank acht daarom het gevorderde bedrag redelijk en billijk. Met betrekking tot de immateriële schade van het derde en vierde slachtoffer oordeelt de rechtbank dat in dit geval het bestaan van geestelijk letsel niet naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld maar dat de aard en de ernst van de normschending met zich brengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden om voor toekenning van shockschade in aanmerking te komen. In het bijzijn van de benadeelde partijen is de 15-jarige jongen met messteken om het leven gebracht en is het tweede slachtoffer ernstig verwond. De 15-jarige jongen was een goede vriend van de benadeelde partijen en uit de overgelegde stukken volgt dat zij samenleefden als broers in hetzelfde gastgezin. Ter onderbouwing van het geestelijk letsel van de benadeelde partijen is een verklaring van hun voogd overgelegd, die hen na het incident op 22 december 2023 heeft zien veranderen in sombere jongens met symptomen die mogelijk wijzen op een trauma. Gelet hierop en vanwege de aard en ernst van de normschending die hier aan de orde is, komt de rechtbank tot het oordeel dat – ook zonder een diagnose van een deskundige – kan worden aangenomen dat sprake is van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen. De rechtbank acht het gevorderde bedrag redelijk en billijk. 24-09-2025
- Rechtbank Rotterdam Deze zaak gaat over de gevolgen van letsel dat de vrouw opliep bij de val van een paard in de manage van de man. In het tussenvonnis van 18 december 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man aansprakelijk is en dat aan de vrouw toe te rekenen omstandigheden in overwegende mate (70%) tot het ongeval hebben bijgedragen. De rechtbank heeft voor de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie meer informatie nodig. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een aangekondigd deskundigenonderzoek. Dit deskundigenonderzoek zal de rechtbank in dit vonnis bevelen. 22-09-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. Een schilder is eigenaar van een eenmanszaak en werkt zelfstandig voor een aantal professionele opdrachtgevers. De schilder had de opdracht gekregen om te gaan schilderen bij een nieuwbouwproject, waaronder bij de woning de man en de vrouw. Zij waren niet tevreden over het schilderwerk. Na een telefoontje van de opdrachtgever is de schilder naar de woning van de man en de vrouw toegegaan. Er is een conflict ontstaan waarna de schilder fysiek is aangevallen door de vrouw. De schilder heeft als gevolg van de aanval rode krassen op en pijn aan zijn rug gekregen en heeft psychische klachten ontwikkeld (PTSS). De schilder heeft de vrouw, de hoofdaannemer van het nieuwbouwproject en zijn opdrachtgever aansprakelijk gesteld. De schilder stelt de hoofdaannemer en opdrachtgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 lid 4 BW en de vrouw aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. De kantonrechter oordeelt dat de hoofdaannemer en opdrachtgever beiden als werkgever kunnen worden aangemerkt. De kantonrechter komt tot de conclusie dat er niet is voldaan aan de zorgplicht. Naar zijn oordeel hebben zowel de opdrachtgever als de hoofdaannemer onvoldoende passende maatregelen genomen om een geweldsincident te voorkomen of de kans daarop te verkleinen. Zij hadden bedacht kunnen zijn en ook moeten zijn op de mogelijkheid dat de al bestaande spanningen zouden uitmonden in fysiek geweld richting de schilder. De vraag of het geweldsincident was voorkomen in het geval er wel was voldaan aan de zorgplicht is onvoldoende duidelijk. Dat is afhankelijk van te veel verschillende onzekere factoren. De hoofdaannemer en de opdrachtgever dragen op dit punt het bewijsrisico, welk bewijs door alles wat is aangevoerd en is overgelegd niet is geleverd. Het beroep op het ontbreken van het causaal verband tussen de schade en de schending van de zorgplicht slaagt daarom niet. Zij zijn daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade. De kantonrechter oordeelt ook dat de vrouw op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is. Het verweer dat zij de schilder enkel zou hebben geduwd wordt niet ondersteund door in het geding gebrachte verklaringen. Daarbij heeft de schilder voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het geweldsincident schade heeft geleden. 17-09-2025
- Rechtbank Noord-Holland In de nacht van 23 februari 2022 heeft de man een verkeersongeval met de auto gehad. Als gevolg hiervan was de auto zodanig beschadigd dat deze total loss was. De man is naar het ziekenhuis afgevoerd. De man had ten tijde van het ongeval te veel alcohol op. Hij is bij hoge snelheid de macht over zijn stuur verloren waardoor hij tegen de middenbermgeleiding botste. De verzekeraar heeft de schade aan Rijkswaterstaat uitgekeerd. De verzekeraar wil de schade op de man verhalen op basis van de opgenomen voorwaarden uit de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorwaarden niet duidelijk en begrijpelijk bepalen wanneer een bestuurder niet meer mag rijden en dat daarom de door de man gegeven uitleg moet worden gevolgd. Het voorgaande betekent dat het erom gaat of de man niet had mogen rijden doordat het wettelijk maximaal toegelaten promillage alcohol in zijn bloed was overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval was. De opgenomen voorwaarden bieden dus geen grondslag voor de vordering van de verzekeraar. 27-08-2025
- Rechtbank Noord-Holland Op 13 juli 2019 is een motorrijder betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval. Als gevolg van het ongeval heeft hij ernstig letsel opgelopen. Voor materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ongeval lijdt heeft hij drie partijen aansprakelijk gesteld. Als gevolg van het door de motorrijder opgelopen letsel heeft de verzekeraar medische kosten betaald en zullen er ook in de toekomst nog kosten worden gemaakt. Deze kosten wil de verzekeraar verhalen. De verzekeraar vordert dat zij op grond van artikel 217 Rv mag tussenkomen, dan wel mag voegen, in de hoofdzaak. De verwerende partijen in het incident stellen dat de verzekeraar geen belang heeft bij haar vordering. Zij heeft namelijk onvoldoende toegelicht welke nadelige gevolgen zij van de uitspraak in de hoofdzaak zou kunnen ondervinden, zodat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeraar wel een gerechtvaardigd belang heeft bij haar vordering tot tussenkomst. Zij heeft voldoende toegelicht dat een negatieve uitspraak over de aansprakelijkheid in de hoofdzaak negatieve gevolgen kan hebben voor haar verhaalsmogelijkheden. De verwerende partijen hebben tevens tevergeefs aangevoerd dat er sprake zou zijn van strijd met de goede procesorde. De vordering van Zilveren Kruis is gelijktijdig met de conclusie van antwoord van een van de partijen in de hoofdzaak ingediend. Gezien het bepaalde in artikel 218 Rv is de vordering van Zilveren Kruis op tijd ingediend. Het klopt dat het toestaan van de tussenkomst door Zilveren Kruis voor enige vertraging in de procedure zal zorgen. Dat deze vertraging voor de verwerende partijen in het incident onwenselijk kan zijn, maakt nog niet dat deze onredelijk is en lijdt tot een strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met de goede procesorde geen sprake is. De vordering tot tussenkomst wordt toegewezen. 06-08-2025