Naar boven ↑

Update

Nummer 32, 2025
Uitspraken van 16 september 2025 tot 22 september 2025
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan. 

Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. 

Aanvang verjaringstermijn regresvordering.
De verzekeraar heeft de schade vergoed die een werknemer op 20 september 2013 heeft geleden door een val op een parkeerterrein na afloop van een bedrijfsfeest bij het bedrijf. Volgens NN is het bedrijf ook aansprakelijk voor deze schade en zij wil dat het bedrijf volledig aan haar vergoedt wat zij aan de werknemer heeft uitgekeerd. Volgens de rechtbank is de regresvordering van de verzekeraar tegen het bedrijf verjaard. Het hof beoordeelt de verjaring opnieuw en schetst het juridische kader. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een regresvordering op basis van artikel 6:10 BW beschouwd worden als een ‘rechtsvordering tot vergoeding van schade’ in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Een dergelijke rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade – en dus ook een regresvordering – verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Dit kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW al gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in artikel 3:310 lid 1 BW de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd, maar dat ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van artikel 3:310 lid 1 BW is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende artikel 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is. Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, weliswaar mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade. Maar dit geldt niet voor een rechtsvordering tot schadevergoeding bij wijze van regres als die rechtsvordering nog niet is ontstaan. Het hof oordeelt dat de eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers nog kan worden vastgesteld. Zoals hiervoor al is uiteengezet, is de regresvordering pas ontstaan op het moment dat NN méér aan de werknemer vergoedde dan waartoe zij op grond van de eventuele onderlinge draagplicht van Ziggo en Brothers was gehouden. Aangezien NN stelt dat in die onderlinge verhouding Brothers de volledige schade behoort te dragen, zijn twee regresvorderingen ontstaan, namelijk op het moment van de voorschotbetaling op 18 december 2020 en door de slotuitkering op 18 november 2021. Voor beide regresvorderingen geldt dat op de dagen erna de verjaringstermijnen van vijf jaren zijn aangevangen. Met de dagvaarding van Brothers voor de rechtbank op 14 september 2022 heeft NN haar rechtsvorderingen ingesteld. Dat is vóór het verstrijken van de verjaringstermijnen, zodat van verjaring daarvan geen sprake is. Er is tevens geen sprake van rechtsverwerking zodat de vordering van de verzekeraar inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld. Het hof gelast een mondelinge behandeling. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ook voordat een regresvordering ontstaat, in hun onderlinge verhouding verplicht zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:8 BW in verbinding met art. 6:2 BW). Dit kan echter niet meebrengen dat, indien een hoofdelijk schuldenaar – ondanks bekendheid met het feit dat hij een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW zal krijgen – degene op wie hij later regres wil gaan nemen daarvan niet op de hoogte stelt, de verjaringstermijn met betrekking tot de nog niet ontstane regresvordering gaat lopen. Maar in gevallen waarin de regresvordering van artikel 6:10 BW niet is verjaard, is niet uitgesloten dat het instellen van die rechtsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht heeft verwerkt, op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan, bijvoorbeeld in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Het hof concludeert dat de vordering niet is verjaard en dat ook geen sprake is van rechtsverwerking (PS 2025-0492).

Eén medisch adviseur: beoordeling juridische causaliteit op basis van zijn rapporten.
Deelgeschil. Deze procedure wordt gevoerd in verband met de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de letselschade die de benadeelde lijdt door een ongeval dat plaatsvond op 21 september 2022. Het COA is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval met het golfkarretje waarmee de benadeelde is aangereden door een medewerker van het COA. De buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de afwikkeling van de letselschade stagneren, omdat partijen van mening verschillen over de vraag of de klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. Door partijen is gezamenlijk één medisch adviseur ingeschakeld die diverse rapporten heeft uitgebracht. Partijen twisten over de juridische uitleg van deze rapporten. De rechtbank beoordeelt de juridische causaliteit. Gebleken is dat er vermoedens zijn dat de benadeelde al eerder last had van rugklachten. Maar de rechtbank oordeelt dat bij de beoordeling van de juridische causaliteit dit in het midden kan blijven. De reeds aanwezige klachten hadden kennelijk zulke geringe gevolgen dat de benadeelde daarvan jarenlang voorafgaand aan het ongeval, geen klachten ondervond. Uit het feit dat de benadeelde direct rugklachten had, uitstralend naar zijn been, en dat zijn klachten nooit meer weg zijn geweest en naderhand (nog veel) erger werden en er (later alsnog) sprake was van een hernia, leidt de rechtbank af dat de benadeelde direct na het ongeval al last ondervond. Een andere gebeurtenis die een verklaring geeft voor de – uiteindelijk – na het ongeval ontstane hernia is er niet. De rechtbank acht dat hiermee het juridisch causaal verband tussen de klachten en beperkingen en van de benadeelde en het ongeval vaststaat. De rechtbank acht de tot op heden betaalde vergoedingen aan benadeelde in dat licht onvoldoende en komt tot een nader voorschot dat het COA dient te voldoen aan benadeelde van € 50.000 (PS 2025-0491).

Vordering tegen (alleen) inlener: kantonrechter bevoegd.
Bevoegdheidsincident. Bewakers die allen verblijvende zijn in Afghanistan vorderen van de Staat dat zij vanuit Afghanistan naar Nederland zullen worden geëvacueerd omdat zij werkzaam zijn geweest voor de Nederlandse ambassade en daardoor nu groot gevaar lopen onder het huidige bewind in dat land. De bewakers hebben als insteek voor hun vordering tegen de Staat artikel 7:658 lid 4 BW genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bewakers personen die artikel 7:658 lid 4 BW bescherming beoogt te bieden. Datzelfde wetsartikel bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van dit artikel(lid). De Staat haalt een passage aan uit de memorie van toelichting, maar anders dan de Staat is de kantonrechter van oordeel dat deze passage niet duidt op een discretionaire bevoegdheid, maar erop duidt dat artikel 7:658 lid 4 BW tot gevolg heeft dat beide vorderingen (tegen zowel de werkgever als de inlener) door dezelfde rechter worden behandeld. De bewakers waren werkzaam bij de Nederlandse ambassade, totdat de ambassade door de machtsovername door de Taliban in augustus 2021 werd verlaten. Eisers waren niet in dienst van de Staat, maar van een lokale ‘contractor’, waarmee de Staat een overeenkomst had gesloten. Het bewaken van een ambassade, zeker in het onveilige land, dat Afghanistan ook toen was, behoort tot de uitoefening van het ‘bedrijf’ van de Staat. De bevoegdheid van de kantonrechter op grond van artikel 7:658 lid 4 BW staat overigens los van de vraag of de betrokken personen al dan niet zowel de werkgever als de inlener in rechte betrekken. Dat is een keuze van de eisende partij en in dit geval hebben de eisers ervoor gekozen alleen de Staat als inlener in rechte te betrekken. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd om van de vorderingen van de bewakers kennis te nemen (PS 2025-0483).

Met vriendelijke groet,

Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman 
PS Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank