Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief.
Aanvang verjaringstermijn regresvordering.
De verzekeraar heeft de schade vergoed die een werknemer op 20 september 2013 heeft geleden door een val op een parkeerterrein na afloop van een bedrijfsfeest bij het bedrijf. Volgens NN is het bedrijf ook aansprakelijk voor deze schade en zij wil dat het bedrijf volledig aan haar vergoedt wat zij aan de werknemer heeft uitgekeerd. Volgens de rechtbank is de regresvordering van de verzekeraar tegen het bedrijf verjaard. Het hof beoordeelt de verjaring opnieuw en schetst het juridische kader. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een regresvordering op basis van artikel 6:10 BW beschouwd worden als een ‘rechtsvordering tot vergoeding van schade’ in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Een dergelijke rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade – en dus ook een regresvordering – verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Dit kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW al gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in artikel 3:310 lid 1 BW de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd, maar dat ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van artikel 3:310 lid 1 BW is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende artikel 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is. Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, weliswaar mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade. Maar dit geldt niet voor een rechtsvordering tot schadevergoeding bij wijze van regres als die rechtsvordering nog niet is ontstaan. Het hof oordeelt dat de eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers nog kan worden vastgesteld. Zoals hiervoor al is uiteengezet, is de regresvordering pas ontstaan op het moment dat NN méér aan de werknemer vergoedde dan waartoe zij op grond van de eventuele onderlinge draagplicht van Ziggo en Brothers was gehouden. Aangezien NN stelt dat in die onderlinge verhouding Brothers de volledige schade behoort te dragen, zijn twee regresvorderingen ontstaan, namelijk op het moment van de voorschotbetaling op 18 december 2020 en door de slotuitkering op 18 november 2021. Voor beide regresvorderingen geldt dat op de dagen erna de verjaringstermijnen van vijf jaren zijn aangevangen. Met de dagvaarding van Brothers voor de rechtbank op 14 september 2022 heeft NN haar rechtsvorderingen ingesteld. Dat is vóór het verstrijken van de verjaringstermijnen, zodat van verjaring daarvan geen sprake is. Er is tevens geen sprake van rechtsverwerking zodat de vordering van de verzekeraar inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld. Het hof gelast een mondelinge behandeling. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ook voordat een regresvordering ontstaat, in hun onderlinge verhouding verplicht zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:8 BW in verbinding met art. 6:2 BW). Dit kan echter niet meebrengen dat, indien een hoofdelijk schuldenaar – ondanks bekendheid met het feit dat hij een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW zal krijgen – degene op wie hij later regres wil gaan nemen daarvan niet op de hoogte stelt, de verjaringstermijn met betrekking tot de nog niet ontstane regresvordering gaat lopen. Maar in gevallen waarin de regresvordering van artikel 6:10 BW niet is verjaard, is niet uitgesloten dat het instellen van die rechtsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht heeft verwerkt, op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan, bijvoorbeeld in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Het hof concludeert dat de vordering niet is verjaard en dat ook geen sprake is van rechtsverwerking (PS 2025-0492).
Eén medisch adviseur: beoordeling juridische causaliteit op basis van zijn rapporten.
Deelgeschil. Deze procedure wordt gevoerd in verband met de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de letselschade die de benadeelde lijdt door een ongeval dat plaatsvond op 21 september 2022. Het COA is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval met het golfkarretje waarmee de benadeelde is aangereden door een medewerker van het COA. De buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de afwikkeling van de letselschade stagneren, omdat partijen van mening verschillen over de vraag of de klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. Door partijen is gezamenlijk één medisch adviseur ingeschakeld die diverse rapporten heeft uitgebracht. Partijen twisten over de juridische uitleg van deze rapporten. De rechtbank beoordeelt de juridische causaliteit. Gebleken is dat er vermoedens zijn dat de benadeelde al eerder last had van rugklachten. Maar de rechtbank oordeelt dat bij de beoordeling van de juridische causaliteit dit in het midden kan blijven. De reeds aanwezige klachten hadden kennelijk zulke geringe gevolgen dat de benadeelde daarvan jarenlang voorafgaand aan het ongeval, geen klachten ondervond. Uit het feit dat de benadeelde direct rugklachten had, uitstralend naar zijn been, en dat zijn klachten nooit meer weg zijn geweest en naderhand (nog veel) erger werden en er (later alsnog) sprake was van een hernia, leidt de rechtbank af dat de benadeelde direct na het ongeval al last ondervond. Een andere gebeurtenis die een verklaring geeft voor de – uiteindelijk – na het ongeval ontstane hernia is er niet. De rechtbank acht dat hiermee het juridisch causaal verband tussen de klachten en beperkingen en van de benadeelde en het ongeval vaststaat. De rechtbank acht de tot op heden betaalde vergoedingen aan benadeelde in dat licht onvoldoende en komt tot een nader voorschot dat het COA dient te voldoen aan benadeelde van € 50.000 (PS 2025-0491).
Vordering tegen (alleen) inlener: kantonrechter bevoegd.
Bevoegdheidsincident. Bewakers die allen verblijvende zijn in Afghanistan vorderen van de Staat dat zij vanuit Afghanistan naar Nederland zullen worden geëvacueerd omdat zij werkzaam zijn geweest voor de Nederlandse ambassade en daardoor nu groot gevaar lopen onder het huidige bewind in dat land. De bewakers hebben als insteek voor hun vordering tegen de Staat artikel 7:658 lid 4 BW genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bewakers personen die artikel 7:658 lid 4 BW bescherming beoogt te bieden. Datzelfde wetsartikel bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van dit artikel(lid). De Staat haalt een passage aan uit de memorie van toelichting, maar anders dan de Staat is de kantonrechter van oordeel dat deze passage niet duidt op een discretionaire bevoegdheid, maar erop duidt dat artikel 7:658 lid 4 BW tot gevolg heeft dat beide vorderingen (tegen zowel de werkgever als de inlener) door dezelfde rechter worden behandeld. De bewakers waren werkzaam bij de Nederlandse ambassade, totdat de ambassade door de machtsovername door de Taliban in augustus 2021 werd verlaten. Eisers waren niet in dienst van de Staat, maar van een lokale ‘contractor’, waarmee de Staat een overeenkomst had gesloten. Het bewaken van een ambassade, zeker in het onveilige land, dat Afghanistan ook toen was, behoort tot de uitoefening van het ‘bedrijf’ van de Staat. De bevoegdheid van de kantonrechter op grond van artikel 7:658 lid 4 BW staat overigens los van de vraag of de betrokken personen al dan niet zowel de werkgever als de inlener in rechte betrekken. Dat is een keuze van de eisende partij en in dit geval hebben de eisers ervoor gekozen alleen de Staat als inlener in rechte te betrekken. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd om van de vorderingen van de bewakers kennis te nemen (PS 2025-0483).
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. Doodslag op jonge man in scootmobiel op de vroege ochtend van 8 augustus 2020 en woningoverval bij een bejaarde man, beide in Nibbixwoud in de zomer van 2020. Nadat de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken van doodslag en heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf ter zake van de woningoverval, veroordeelt het hof de verdachte ook voor de doodslag tot een totale gevangenisstraf van 14 jaar en 3 maanden. In de zaak waarin de verdachte veroordeeld is tot doodslag hebben meerdere benadeelden zich gevoegd in het strafproces. De moeder van het overleden slachtoffer heeft volgens het hof recht op affectieschade conform artikel 6:108 lid 3 BW. De andere benadeelde partij is de biologische halfzus van het slachtoffer. Zij is ook pleegmoeder van het slachtoffer geweest. De halfzus heeft aangevoerd dat zij de pleegouder van het slachtoffer was van zijn 13e tot zijn 18e levensjaar. Er was sprake van een zorgrelatie. Ook daarna is de halfzus betrokken geweest in het leven van het slachtoffer. Zo was zij vanaf 2018 zijn bewindvoerder. Het hof acht dit onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de halfzus ten tijde van het overlijden van het slachtoffer duurzaam in gezinsverband de zorg voor het slachtoffer had en daarmee aanspraak maakt op affectieschade op grond van artikel 6:108 lid 4 onder e BW. Wel is het hof van oordeel dat de halfzus, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en de onderbouwing van haar vordering, recht op affectieschade toekomt op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Immers is het hof voldoende gebleken dat de zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het overleden slachtoffer stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naaste kan worden aangemerkt. Tot slot voegt de biologische neef van het slachtoffer en is tevens pleegbroer van het slachtoffer zich in het strafproces. Het hof heeft geoordeeld dat ondanks de hechte band niet is gesteld dat de verhouding tussen beiden sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor relaties tussen volwassen neven dan wel pleegbroers, bijvoorbeeld omdat sprake is van een specifieke zorgrelatie en/of sprake is van samenwonen ten tijde van het overlijden. Dit maakt dat de benadeelde partij geen aanspraak kan maken op affectieschade op grond van art. 6:108 lid 4 onder g BW. 16-09-2025
- Gerechtshof Den Haag In deze zaak gaat het om 42 Afghaanse bewakers die stellen dat zij voor de machtsovername door de Taliban door een lokale dienstverlener waren ingehuurd om de Nederlandse ambassade in Afghanistan te bewaken. De kantonrechter heeft de Staat veroordeeld om aan de Afghaanse bewakers en hun familieleden op een door hen aan te geven tijdstip en plaats transportmiddelen ter beschikking te stellen, waarmee de Staat hen naar Nederland overbrengt, en de Afghaanse bewakers en hun familieleden tot Nederland toe te laten, zodanig dat de Afghaanse bewakers en hun familieleden in Nederland kunnen worden toegelaten tot de geldende asielprocedure(s). In dit incident vordert de Staat dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft gemotiveerd. Echter doet er in deze zaak een bijzonderheid voor: de kantonrechter heeft een veroordeling uitgesproken die niet is gevraagd en die in zekere zin ook verder gaat dan de wel gevorderde veroordeling. De partijen hebben dus geen debat kunnen voeren over de vraag of deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad zou moeten worden verklaard en over de consequenties daarvan en de belangen die daarmee waren gemoeid. Er heeft dus geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Het hof is daarom van oordeel dat in het schorsingsincident wel een afweging kan plaatsvinden en zal daarom tot die belangenafweging overgaan. Het hof oordeelt dat de Staat momenteel wordt geconfronteerd met een zeer verstrekkende veroordeling waarover geen debat heeft plaatsgevonden en die in theorie een onmogelijke prestatie van hem verlangt. Hiertegenover staat het belang van de Afghaanse bewakers. Dit belang is volgens het hof reëel en vergt de door de kantonrechter vastgestelde spoedeisendheid. Het hof oordeelt dat bij de afweging van voorgaande belangen van de Afghaanse bewakers gevergd kan worden dat zij de behandeling van dit hoger beroep als turbospoedappel afwachten. Dat betekent dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst totdat in de hoofdzaak is beslist. 12-09-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden In het tussenarrest van 20 februari 2024 heeft het hof een rekenkundige bij het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) tot deskundige benoemd. De deskundige heeft op 4 februari 2025 zijn rapport uitgebracht. Vervolgens heeft de benadeelde een memorie na deskundigenbericht tevens wijziging van eis (met producties) ingediend en heeft de verzekeraar een antwoordmemorie na deskundigenbericht tevens houdende antwoord memorie wijziging van eis ingediend. Het hof bespreekt een nog niet eerder door het hof besproken verweer van de verzekeraar. De verzekeraar stelt dat er geen sprake is van verlies verdienvermogen ontstaan door het ongeval. Na de operatie in 2012 is de benadeelde namelijk niet meer gaan werken. In het voorgaande tussenarrest is echter door het hof overwogen dat uit de rapporten volgt dat de beperkingen op zichzelf niet aan het verrichten van loonvormende arbeid in de weg staan. Maar er waren wel psychische klachten die het aannemelijk maakte dat de benadeelde bang was dat de situatie aan de knie verder zou verslechteren indien hij weer aan het werk zou gaan. Het hof oordeelt dat het verband tussen het ongeval en de psychische klachten van de benadeelde (en diens keuze om niet meer aan de slag te gaan) voldoende aannemelijk is. Er kan niet van worden uitgegaan dat de benadeelde dezelfde beslissing zou hebben genomen indien hem het ongeval, waardoor hij enkele operaties, waaronder die in 2012, moest ondergaan, niet zou zijn overkomen. Gelet op het feit dat sprake is van letselschade door de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm kan de schade die het gevolg is van de (onjuiste) keuze van de benadeelde om niet meer aan het werk te gaan toch in redelijkheid aan het ongeval worden toegerekend. De conclusie is dat het causaal verband tussen de schade vanwege verlies verdienvermogen na juli 2012 en het ongeval niet is doorbroken door de onjuiste beslissing van benadeelde om niet meer aan het werk te gaan en dat deze schade ook in redelijkheid aan het ongeval kan worden toegerekend. Dat de benadeelde ten onrechte niet meer aan het werk is gegaan levert wel 50% eigen schuld op, zoals het hof in het tussenarrest heeft beslist. Daarnaast heeft de benadeelde zijn memorie zijn eis na het deskundigenbericht op diverse onderdelen vermeerderd. Het slachtoffer vordert pensioenschade, hetgeen hij nog niet eerder had gedaan. Het hof laat deze eisvermeerdering niet toe. Het slachtoffer vordert ook een aantal voorbehouden. Omdat die mede samenhangen met het verlies aan arbeidsvermogen wordt die eisvermeerdering wel toegestaan. Het hof zal die eisvermeerdering nog beoordelen. 09-09-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden De verzekeraar heeft de schade vergoed die een werknemer op 20 september 2013 heeft geleden door een val op een parkeerterrein na afloop van een bedrijfsfeest bij het bedrijf. Volgens NN is het bedrijf ook aansprakelijk voor deze schade en zij wil dat het bedrijf volledig aan haar vergoedt wat zij aan de werknemer heeft uitgekeerd. Volgens de rechtbank is de regresvordering van de verzekeraar tegen het bedrijf verjaard. Het hof beoordeelt de verjaring opnieuw en schetst het juridische kader. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een regresvordering op basis van artikel 6:10 BW beschouwd worden als een ‘rechtsvordering tot vergoeding van schade’ in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Een dergelijke rechtsvordering strekt ertoe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat pas indien de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade – en dus ook een regresvordering – verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Dit kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW al gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in artikel 3:310 lid 1 BW de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd, maar dat ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van artikel 3:310 lid 1 BW is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende artikel 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is. Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, weliswaar mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade. Maar dit geldt niet voor een rechtsvordering tot schadevergoeding bij wijze van regres als die rechtsvordering nog niet is ontstaan. Het hof oordeelt dat de eventuele hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van Brothers nog kan worden vastgesteld. Zoals hiervoor al is uiteengezet, is de regresvordering pas ontstaan op het moment dat NN méér aan de werknemer vergoedde dan waartoe zij op grond van de eventuele onderlinge draagplicht van Ziggo en Brothers was gehouden. Aangezien NN stelt dat in die onderlinge verhouding Brothers de volledige schade behoort te dragen, zijn twee regresvorderingen ontstaan, namelijk op het moment van de voorschotbetaling op 18 december 2020 en door de slotuitkering op 18 november 2021. Voor beide regresvorderingen geldt dat op de dagen erna de verjaringstermijnen van vijf jaren zijn aangevangen. Met de dagvaarding van Brothers voor de rechtbank op 14 september 2022 heeft NN haar rechtsvorderingen ingesteld. Dat is vóór het verstrijken van de verjaringstermijnen, zodat van verjaring daarvan geen sprake is. Er is tevens geen sprake van rechtsverwerking zodat de vordering van de verzekeraar inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld. Het hof gelast een mondelinge behandeling. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ook voordat een regresvordering ontstaat, in hun onderlinge verhouding verplicht zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:8 BW in verbinding met art. 6:2 BW). Dit kan echter niet meebrengen dat, indien een hoofdelijk schuldenaar – ondanks bekendheid met het feit dat hij een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW zal krijgen – degene op wie hij later regres wil gaan nemen daarvan niet op de hoogte stelt, de verjaringstermijn met betrekking tot de nog niet ontstane regresvordering gaat lopen. Maar in gevallen waarin de regresvordering van artikel 6:10 BW niet is verjaard, is niet uitgesloten dat het instellen van die rechtsvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht heeft verwerkt, op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan, bijvoorbeeld in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijke schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Het hof concludeert dat de vordering niet is verjaard en dat ook geen sprake is van rechtsverwerking. 09-09-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Het gaat in deze zaak om de vraag of de verzekeraar de schade die zij heeft vergoed aan de nabestaanden van het slachtoffer van een eenzijdig verkeersongeval kan verhalen op de bestuurder. De bestuurder had ten tijde van het ongeval te veel alcohol op. De auto was verzekerd. De polisvoorwaarden bevatten een verhaalsclausule. De rechtbank heeft de vordering van de verzekeraar grotendeels toegewezen. Partijen verschillen over de uitleg van de verhaalsclausule. Bij de uitleg van dit beding gelden de maatstaven van het arrest DSM/Fox uit 2004. Indien de verzekerde de verzekeringsovereenkomst is aangegaan als consument geldt daarnaast de eis dat voor hem bij de totstandkoming van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat bij een schadevoorval als hier aan de orde verhaal kan plaatsvinden. Bij twijfel over de betekenis van het beding prevaleert de voor de verzekerde gunstigste uitleg (art. 6:238 lid 2 BW). Naar het oordeel van het hof is de clausule duidelijk en begrijpelijk. In de clausule wordt op een heldere en niet voor misverstand vatbare wijze uiteengezet dat de verzekeraar in drie verschillende situaties de schade kan verhalen. De verzekeraar kan dus op basis van de verhaalsclausule de schade verhalen op de bestuurder, hij had namelijk meer dan de wettelijke toegestane hoeveelheid alcohol in zijn bloed. Daarnaast komt het hof tot het oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend is. De bestuurder stelt dat het ongeval is veroorzaakt door een breuk in de stuurstang. Hij betoogt dat het in strijd is met artikel 6:248 BW indien de verzekeraar de schade op hem kan verhalen indien er geen sprake is van een causaal verband, dit zou in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Het hof stelt vast dat de bestuurder in zijn onderbouwing tekortschiet, zelfs wanneer daar geen al te hoge eisen aan worden gesteld. Het staat vast dat de stuurstang van de auto gebroken is, maar dat betekent nog niet dat de breuk ook de oorzaak van het ongeval is. Uit het politierapport blijkt dat er sprake was van zware schade. Hierbij valt een afgebroken stuurinrichting op zichzelf niet uit de toon. Daarnaast volgt uit het onderzoek dat er geen gebreken aan de auto zijn vastgesteld die het ongeval veroorzaakt zouden kunnen hebben. Het beroep van de bestuurder op artikel 6:248 lid 2 BW is daarom onvoldoende onderbouwd. Het hoger beroep slaagt niet. 02-09-2025
- Gerechtshof Den Haag Tussenuitspraak. In hoger beroep dient te worden beoordeeld of de man aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer heeft geleden door het bedrijfsongeval dat hem is overkomen op 25 augustus 2021. De rechtbank heeft de vorderingen van het slachtoffer toegewezen. De man is naar aanleiding van dit ongeval tevens in eerste aanleg door de strafrechter veroordeeld. Uit de stukken van de eerste aanleg blijkt dat de man van dat strafvonnis hoger beroep heeft ingesteld. Het is het hof ter ore gekomen dat daarop inmiddels is beslist. Alvorens in deze procedure inhoudelijk te beslissen, stelt het hof bij dit tussenarrest partijen, althans de meest gerede partij, in de gelegenheid om het arrest waarbij is beslist op het hoger beroep tegen het strafvonnis in het geding te brengen en het hof te laten weten of cassatieberoep wordt ingesteld tegen dit arrest. 29-04-2025
Rechtbank
- Rechtbank Oost-Brabant Strafrecht. Veroordeling wegens poging tot moord en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Op 2 november 2024 heeft verdachte het slachtoffer eenmaal met een mes in zijn borst(been) gestoken, waardoor het slachtoffer levensbedreigend werd verwond. De broer en de neef van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De broer van het slachtoffer heeft € 12.300 aan shockschade gevorderd. De broer van het slachtoffer heeft gezien hoe het slachtoffer, met wie hij een nauwe affectieve relatie heeft, voor zijn ogen werd neergestoken en is uit schrik gevlucht. De neef van het slachtoffer heeft de steekpartij ook gezien. Vervolgens heeft hij stelpende handelingen verricht door de wond van het slachtoffer met een doek dicht te drukken. Tijdens de zitting is verklaard dat er sprake is van een nauwe en affectieve relatie. De rechtbank overweegt dat voldoende onderbouwd is dat er sprake is van een hevige schok en geestelijk letsel, waardoor de rechtbank van oordeel is, dat de gevorderde immateriële schade (deels) voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank acht het bedrag van € 5.000 redelijk en billijk. 17-09-2025
- Rechtbank Overijssel Strafrecht. De verdachte is schuldig bevonden aan het ernstig mishandelen van twee slachtoffers, waarvan één zicht in zijn linkeroog heeft verloren. Beide slachtoffers vorderen immateriële schade. De rechtbank acht een vergoeding van € 400 aan immateriële schade voor het tweede slachtoffer billijk. Het eerste slachtoffer vordert een bedrag van € 43.000 aan immateriële schade. De rechtbank acht, gelet op het feit dat over de aard en de gevolgen van het letsel van de benadeelde partij (geheel verlies van het linkeroog) weinig discussie is, de Rotterdamse Schaal een passend instrument om de hoogte van het smartengeld te bepalen. De rechtbank acht in dit geval het hoogste bedrag volgens de Rotterdamse Schaal (€ 43.000) passend, omdat het slachtoffer nog jong is, en door het ontstane letsel de rest van zijn leven blind zal zijn aan zijn linkeroog. Dat het slachtoffer voorafgaand aan het geweldsincident al enig functieverlies had in zijn linkeroog, weegt de rechtbank niet mee. 15-09-2025
- Rechtbank Rotterdam Deelgeschil. Deze procedure wordt gevoerd in verband met de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de letselschade die de benadeelde lijdt door een ongeval dat plaatsvond op 21 september 2022. Het COA is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval met het golfkarretje waarmee de benadeelde is aangereden door een medewerker van het COA. De buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen over de afwikkeling van de letselschade stagneren, omdat partijen van mening verschillen over de vraag of de klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. Door partijen is gezamenlijk één medisch adviseur ingeschakeld die diverse rapporten heeft uitgebracht. Partijen twisten over de juridische uitleg van deze rapporten. De rechtbank beoordeelt de juridische causaliteit. Gebleken is dat er vermoedens zijn dat de benadeelde al eerder last had van rugklachten. Maar de rechtbank oordeelt dat bij de beoordeling van de juridische causaliteit dit in het midden kan blijven. De reeds aanwezige klachten hadden kennelijk zulke geringe gevolgen dat de benadeelde daarvan jarenlang voorafgaand aan het ongeval, geen klachten ondervond. Uit het feit dat de benadeelde direct rugklachten had, uitstralend naar zijn been, en dat zijn klachten nooit meer weg zijn geweest en naderhand (nog veel) erger werden en er (later alsnog) sprake was van een hernia, leidt de rechtbank af dat de benadeelde direct na het ongeval al last ondervond. Een andere gebeurtenis die een verklaring geeft voor de – uiteindelijk – na het ongeval ontstane hernia is er niet. De rechtbank acht dat hiermee het juridisch causaal verband tussen de klachten en beperkingen en van de benadeelde en het ongeval vaststaat. De rechtbank acht de tot op heden betaalde vergoedingen aan benadeelde in dat licht onvoldoende en komt tot een nader voorschot dat het COA dient te voldoen aan benadeelde van € 50.000. 11-09-2025
- Rechtbank Overijssel Benoeming arbeidsdeskundige. Bij tussenvonnis van 12 juli 2023 is de aansprakelijkheid en een percentage eigen schuld vastgesteld en zijn diverse schadeposten besproken. Een aantal van die schadeposten is al toewijsbaar geacht. Ten aanzien van de toekomstige schade is aangenomen dat er sprake is van een medische eindsituatie. De beslissing over de schadeposten verlies aan verdienvermogen, pensioenschade en het verlies huurtoeslag zijn aangehouden. Bij tussenvonnis van 15 november 2023 is een verzekeringsarts tot deskundige benoemd. Aan hem zijn vragen voorgelegd om meer inzicht te verkrijgen in de huidige functionele beperkingen van de benadeelde. Partijen hebben geen bezwaren over de rapport geuit. De partijen verschillen echter in mening over de vraag of de schade nu kan worden begroot of dat er eerst nog een arbeidsdeskundige moet worden benoemd. Uit het huidige rapport blijkt dat nog steeds sprake is van een groot aantal relevante beperkingen en de deskundige de benadeelde op bepaalde onderdelen ook (iets) meer beperkt acht dan de verzekeringsarts in 2020 (zoals het frequent reiken tijdens het werk). Hierdoor kan de rechtbank op grond van het voorgaande niet vaststellen dat de functionele mogelijkheden in het geheel niet zijn toegenomen ten opzichte van de onderzoeken in 2020 en 2021. De rechtbank zal daarom een arbeidsdeskundige benoemen om de huidige arbeidsmogelijkheden te onderzoeken. 10-09-2025
- Rechtbank Rotterdam Kort geding. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of de verzekeraar verplicht is aan benadeelden een aanvullend voorschot toe te kennen op de schade die de benadeelden hebben geleden als gevolg van een aanrijding, waarvoor de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. Partijen zijn onderling overeengekomen om een bedrijfseconomische rapportage te laten uitbrengen. Naar aanleiding hiervan is de verzekeraar een onderzoek gestart naar de inkomenssituatie van de benadeelden in de periode van drie jaar voor het ongeval. Hieruit volgt dat de beschikbare jaarstukken geen volledig, juist en betrouwbaar beeld geven van de ondernemingen van een van de benadeelde en van zijn inkomenssituatie van voor (en na) het ongeval. De verzekeraar is daarom gestopt met de aanvullende voorschotten te verstreken. De benadeelden vorderen betaling van de openstaande voorschotten op basis van de bedrijfseconomische rapportage. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de benadeelden in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering hebben op de verzekeraar die de reeds verstrekte voorschotten voldoende overschrijdt om in de gegeven omstandigheden toewijzing van een aanvullend bedrag te kunnen rechtvaardigen. Ondanks dat partijen gezamenlijk opdracht hebben verstrekt tot een bedrijfseconomische rapportage en dit een bepaalde mate van binding met zich mee brengt, kan een partij dit rapport betwisten. De verzekeraar heeft het rapport voldoende betwist door haar overgelegde rapport. In dat rapport is deugdelijk gemotiveerd dat, en op grond waarvan, de kwaliteit en inhoudelijke juistheid van het op gezamenlijk verzoek uitgebrachte rapport in twijfel wordt getrokken. Nu de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt acht dat de als gevolg van het ongeval door benadeelden geleden schade hoger is dan het bedrag dat de verzekeraar tot nu toe al heeft uitgekeerd, is er op dit moment geen ruimte voor het in kort geding toewijzen van een aanvullend bedrag. Temeer niet gelet op de bij toewijzing van een geldvordering in kort geding in acht te nemen terughoudendheid. De vorderingen worden daarom afgewezen. 09-09-2025
- Rechtbank Amsterdam Deelgeschil. Op 10 januari 2024 heeft er een ernstig incident bij een GGZ-instelling plaatsgevonden ten gevolge waarvan de patiënt uiteindelijk in maart 2024 kwam te overlijden. De patiënt is tussen 20.05 uur en 20.15 uur via een voetbaltafel, die door hem en een medepatiënt van een binnenruimte naar de patio was versleept en op zijn kant tegen de muur van de patio was geplaatst, op de muur van de patio geklommen en is daarvan toen afgesprongen of gevallen en in de daarachterliggende ondiepe gracht terechtgekomen. De broer van de patiënt heeft de GGZ-instelling aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan uit de ongeval, waaronder smartengeld. De broer verwijt de GGZ-instelling dat zij in algemene zin inadequate zorg heeft verleend aan de patiënt. De rechtbank acht dit verwijt niet terecht. De GGZ-instelling heeft aangetoond conform de HIC-methode gewerkt te hebben. Daarnaast past het weg willen uit de afdeling bij het ziektebeeld van de patiënt. Dit brengt mee dat niet sprake was van een (zodanige) verslechtering van de gezondheidssituatie van de patiënt dat alleen daarom al het toezicht (permanent) strenger had moeten zijn. Ten aanzien van het niet tijdig herkennen van de vluchtpoging en het dien ten gevolge niet intensiveren van het toezicht oordeelt de rechtbank het volgende. De GGZ-instelling heeft toegelicht dat verward gedrag en het slepen met/verschuiven van meubilair kenmerkend is voor het gedrag van patiënten die lijden aan katatonie. De begeleider die patiënt heeft aangesproken op het verslepen van de voetbaltafel heeft dit gedrag dan ook als katatoon verward gedrag mogen interpreteren en het gedrag niet als (de start van een) vluchtpoging hoeven opvatten. Dit maakt dat de medewerkers van de GGZ-instelling niet extra alert hadden moeten zijn. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat is nagelaten toe te lichten met welke regels of protocollen het bekritiseerde handelen (op het punt van het gehouden toezicht en het handelen na de constatering dat hij met een voetbaltafel aan het schuiven was) in strijd zouden zijn. De GGZ-instelling heeft daarom niet medisch onzorgvuldig of onrechtmatig jegens de broer van de patiënt gehandeld. Tot slot slaagt het beroep op gebrekkig opstal van de muur van de patio niet. 28-08-2025
- Rechtbank Den Haag Bevoegdheidsincident. Bewakers die allen verblijvende zijn in Afghanistan vorderen van de Staat dat zij vanuit Afghanistan naar Nederland zullen worden geëvacueerd omdat zij werkzaam zijn geweest voor de Nederlandse ambassade en daardoor nu groot gevaar lopen onder het huidige bewind in dat land. De bewakers hebben als insteek voor hun vordering tegen de Staat artikel 7:658 lid 4 BW genomen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bewakers personen die artikel 7:658 lid 4 BW bescherming beoogt te bieden. Datzelfde wetsartikel bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen op grond van dit artikel(lid). De Staat haalt een passage aan uit de memorie van toelichting, maar anders dan de Staat is de kantonrechter van oordeel dat deze passage niet duidt op een discretionaire bevoegdheid, maar erop duidt dat artikel 7:658 lid 4 BW tot gevolg heeft dat beide vorderingen (tegen zowel de werkgever als de inlener) door dezelfde rechter worden behandeld. De bewakers waren werkzaam bij de Nederlandse ambassade, totdat de ambassade door de machtsovername door de Taliban in augustus 2021 werd verlaten. Eisers waren niet in dienst van de Staat, maar van een lokale ‘contractor’, waarmee de Staat een overeenkomst had gesloten. Het bewaken van een ambassade, zeker in het onveilige land, dat Afghanistan ook toen was, behoort tot de uitoefening van het ‘bedrijf’ van de Staat. De bevoegdheid van de kantonrechter op grond van artikel 7:658 lid 4 BW staat overigens los van de vraag of de betrokken personen al dan niet zowel de werkgever als de inlener in rechte betrekken. Dat is een keuze van de eisende partij en in dit geval hebben de eisers ervoor gekozen alleen de Staat als inlener in rechte te betrekken. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd om van de vorderingen van de bewakers kennis te nemen. 07-08-2025
- Rechtbank Gelderland Op 27 maart 2022 is een motorrijder in contact gekomen met een automobilist. De automobilist stelt dat motorrijder aansprakelijk is voor zijn schade door het ongeval omdat de motorrijder hem heeft aangereden. Volgens de motorrijder is dit andersom. Voor het geval de automobilist aansprakelijk wordt geacht, doen hij en de WAM-verzekeraar een beroep op eigen schuld. Over de toedracht van de aanrijding verklaren de partijen dus verschillend. Uit getuigenverklaringen en het proces-verbaal blijkt dat automobilist gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond door naast de motorijder te gaan rijden op of kort na de rotonde en hem vervolgens in te halen waar dat niet is toegestaan. Ook heeft motorrijder voldoende gesteld dat hij door de aanrijding in disbalans raakte en zijn linkervoet aan de grond moest zetten, waardoor hij voetletsel opliep en schade lijdt. De rechtbank beslist dat de automobilist aansprakelijk is jegens de motorrijder voor het ongeval. Tot slot slaagt het beroep op eigen schuld niet. De automobilist en de WAM-verzekeraar zijn aansprakelijk voor de schade ontstaan door het ongeval. 09-07-2025
- Rechtbank Limburg Vervolg op de tussenvonnissen van 13 december 2023 en 5 februari 2025. Het ziekenhuis heeft een fout gemaakt bij de behandeling van een te vroeg geboren kind met ondergewicht door kort na de geboorte een verkeerde hoeveelheid magnesium toe te dienen. Sindsdien hebben partijen onderzocht of het kind ontwikkelingsstoornissen heeft en of die stoornissen het gevolg zijn van de fout van het ziekenhuis. De rechtbank beveelt een deskundigenonderzoek en benoemt een kinderarts-neonatoloog tot deskundige. Deze deskundige mag zich in zijn onderzoek laten bijstaan door een kinderneuroloog. 12-03-2025
- Rechtbank Limburg Deze zaak hangt samen met 322017. Zaak 322015: De man heeft het slachtoffer mishandeld. Het slachtoffer stelt daardoor letsel te hebben opgelopen. In verband daarmee heeft het slachtoffer de man in rechte betrokken. De goederen van de man staan onder bewind. Het slachtoffer had in plaats van de man de bewindvoerder moeten dagvaarden (zoals eiser inmiddels gedaan heeft; zaak 322017). Bij eindvonnis zal het slachtoffer daarom niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn vorderingen. Zaak 322017: Deze zaak hangt samen met zaak 322015. De man heeft het slachtoffer mishandeld. Het slachtoffer stelt daardoor letsel te hebben opgelopen. Tussen partijen staat vast dat de onrechtmatige daad aan de man kan worden toegerekend. De man betwist dat er een medisch en juridisch causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de gestelde klachten en beperkingen van het slachtoffer. Mocht blijken dat er een causaal verband is, dan verschillen partijen van mening over de omvang van de inkomensschade van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat het slachtoffer gemotiveerd zijn stelling heeft onderbouwd dat hij klachten ervaart en dat er sprake is van een medisch causaal verband tussen zijn klachten en de mishandeling. Tegelijkertijd constateert de rechtbank dat informatie over de medische voorgeschiedenis van het slachtoffer van vóór 2017 ontbreekt. Ook beschikt de rechtbank niet over medische informatie van na 15 oktober 2018, terwijl de schade die het slachtoffer vordert loopt tot en met 2020. De rechtbank is daarom voornemens om een deskundigenbericht te gelasten. 05-03-2025