Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Daarnaast bevat de selectie de laatste uitspraken uit de zomerperiode.
Moeder misbruikslachtoffer vordert vergoeding van eigen immateriële schade: vordering niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank.
Strafrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een groot aantal zedenfeiten, waaronder het seksueel misbruiken van zijn 3-jarige zoon. De moeder van het zoontje vordert vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade voor de gevolgen die het misbruik van haar kind voor haar heeft gehad. Schriftelijk zijn voor deze schade meerdere rechtsgronden genoemd: affectieschade, schokschade, verplaatste schade en daarnaast op grond van een onrechtmatig handelen jegens de benadeelde zelf. Ter zitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake zou zijn van affectie- dan wel schokschade. Daarnaast heeft zij gesteld dat de verdachte jegens de moeder ook rechtstreeks een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Voor zover de raadsvrouw stelt dat benadeelde op grond van schokschade recht heeft op vergoeding, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Benadeelde is niet direct getuige geweest van het misbruik van haar zoon. Gesteld noch gebleken is dat zij daarna met beelden van het misbruik is geconfronteerd. Evenmin kan de vordering op basis van geleden affectieschade worden toegewezen. Dat er sprake is van ernstig misbruik van het zoontje kan niet zonder meer leiden tot de conclusie dat sprake is van zodanig ernstig en blijvend letsel dat op grond daarvan recht op vergoeding ontstaat bij de moeder. De rechtbank overweegt verder dat voor zover al rechtens kan worden aangenomen dat in geval van seksueel misbruik van een kind, tevens een onrechtmatige daad wordt gepleegd jegens de ouder van dat kind, daarvoor in dit geval onvoldoende is gesteld (PS 2025-0462).
Moeder misbruikslachtoffer vordert vergoeding eigen materiële en immateriële schade: vordering niet ontvankelijk verklaard door het hof
Strafrecht. Verdachte wordt veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met zijn minderjarige dochter en voor ontucht met zijn minderjarige nichtje. De moeder van de dochter voegt zich als benadeelde partij en dient een vordering in tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. Het hof overweegt dat het Wetboek van Strafvordering aan ouders in beginsel niet de ruimte biedt om door henzelf geleden schade in het strafproces te vorderen in verband met een tegen hun kind gepleegd delict. Een onrechtmatige daad gepleegd jegens een kind brengt namelijk nog niet mee dat ook onrechtmatig is gehandeld jegens de ouder(s) van het kind. Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat hier niet kan worden gesproken van een aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. Dat zou wel het geval zijn wanneer het gaat om zogeheten shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige, tegen de ouder gepleegde onrechtmatige daad. Daarvan is in deze strafzaak echter geen sprake, alhoewel invoelbaar is dat het bewezen verklaarde feit voor de moeder in emotioneel opzicht zeer belastend is. Evenmin is sprake van een situatie waarin een vergoeding voor affectieschade kan worden gevorderd. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering (PS 2025-0464).
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hof
- Gerechtshof Den Haag Strafrecht. De verdachte wordt tot een gevangenisstraf van zeventien jaar veroordeeld wegens moord. De minderjarige kinderen van het overleden slachtoffer vorderen vergoeding van affectieschade. De vorderingen worden toegewezen. De voormalige partner van het overleden slachtoffer voegt zich als benadeelde partij en vordert ook affectieschade. Het gerechtshof overweegt dat de vrouw niet de wettelijke echtgenote of geregistreerde partner was van het slachtoffer. Ten tijde van het overlijden voerden ze geen duurzame gemeenschappelijke huishouding. Evenmin is voldoende onderbouwd, noch anderszins gebleken dat de vrouw ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond, dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste moet worden aangemerkt. De vrouw wordt dan ook in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. 02-09-2025
- Gerechtshof Den Haag Strafrecht. Verdachte wordt veroordeeld voor het meermalen plegen van ontucht met zijn minderjarige dochter en voor ontucht met zijn minderjarige nichtje. De moeder van de dochter voegt zich als benadeelde partij en dient een vordering in tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. Het hof overweegt dat het Wetboek van Strafvordering aan ouders in beginsel niet de ruimte biedt om door henzelf geleden schade in het strafproces te vorderen in verband met een tegen hun kind gepleegd delict. Een onrechtmatige daad gepleegd jegens een kind brengt namelijk nog niet mee dat ook onrechtmatig is gehandeld jegens de ouder(s) van het kind. Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat hier niet kan worden gesproken van een aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. Dat zou wel het geval zijn wanneer het gaat om zogeheten shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige, tegen de ouder gepleegde onrechtmatige daad. Daarvan is in deze strafzaak echter geen sprake, alhoewel invoelbaar is dat het bewezen verklaarde feit voor de moeder in emotioneel opzicht zeer belastend is. Evenmin is sprake van een situatie waarin een vergoeding voor affectieschade kan worden gevorderd. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. 08-08-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Deelgeschil. In 2017 heeft een motorongeval plaatsgevonden. De motorrijder die schade heeft geleden heeft in deelgeschil primair een verklaring voor recht gevraagd dat de wederpartij en haar verzekeraar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het motorongeval en dat zij gehouden zijn de schade te vergoeden. De rechtbank heeft de verzoeken van de motorrijder afgewezen. In de daarna door de motorrijder gestarte bodemprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis toestemming verleend tot het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de beschikking deelgeschil. Het geschil in hoger beroep draait met name om de vraag wie schuld heeft aan het ongeval en wie aansprakelijk is voor de schade van de motorrijder. De motorrijder draagt het bewijsrisico. Voor toepassing van de omkeringsregel is geen plaats omdat in deze zaak de toedracht van het ongeval juist nog niet vaststaat (en onderwerp van geschil is). De motorrijder is niet in het bewijs geslaagd dat zijn wederpartij een verkeersfout heeft gemaakt (door een abrupte, onverwachte snelheidsvermindering en veranderende rijrichting waardoor hij tegen hem aan reed dan wel dat de wederpartij zich zodanig heeft gedragen dat hij gevaar of hinder voor de motorrijder veroorzaakte en onrechtmatig heeft gehandeld jegens de motorrijder). Het hoger beroep slaagt niet. Het hof bekrachtigt de beslissing van de deelgeschilrechter. 05-08-2025
Rechtbank
- Rechtbank Den Haag Kort geding. Voormalige Afghaanse bewakers van de Nederlandse ambassade in Afghanistan vorderen dat de Staat hun en hun familieleden naar Nederland overbrengen, in verband met de risico’s die zij in Afghanistan menen te lopen door de Taliban. De kantonrechter overweegt dat er sprake is van spoedeisend belang omdat de bewakers voldoende onderbouwd hebben dat zij belang hebben bij een spoedige beslissing. De kantonrechter overweegt dat het Nederlandse recht toegepast moet worden, omdat geen beter alternatief voorhanden is. Het uitgangspunt in de beoordeling is dat de Staat een inlener is in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW. De kantonrechter oordeelt dat de Staat in strijd heeft gehandeld met zijn zorgplicht die voortvloeit uit het voornoemde artikel, wat onrechtmatig is en ervoor zorgt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die de bewakers als gevolg van hun werkzaamheden hebben geleden en nog lijden. De Staat wordt veroordeeld om aan de bewakers transportmiddelen ter beschikking te stellen waarmee de Staat hen naar Nederland overbrengt en om de bewakers en hun familie toe te laten tot de geldende asielprocedure(s). 02-09-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Strafrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een groot aantal zedenfeiten, waaronder het seksueel misbruiken van zijn 3-jarige zoon. De moeder van het zoontje vordert vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade voor de gevolgen die het misbruik van haar kind voor haar heeft gehad. Schriftelijk zijn voor deze schade meerdere rechtsgronden genoemd: affectieschade, schokschade, verplaatste schade en daarnaast op grond van een onrechtmatig handelen jegens de benadeelde zelf. Ter zitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake zou zijn van affectie- dan wel schokschade. Daarnaast heeft zij gesteld dat de verdachte jegens de moeder ook rechtstreeks een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Voor zover de raadsvrouw stelt dat benadeelde op grond van schokschade recht heeft op vergoeding, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Benadeelde is niet direct getuige geweest van het misbruik van haar zoon. Gesteld noch gebleken is dat zij daarna met beelden van het misbruik is geconfronteerd. Evenmin kan de vordering op basis van geleden affectieschade worden toegewezen. Dat er sprake is van ernstig misbruik van het zoontje kan niet zonder meer leiden tot de conclusie dat sprake is van zodanig ernstig en blijvend letsel dat op grond daarvan recht op vergoeding ontstaat bij de moeder. De rechtbank overweegt verder dat voor zover al rechtens kan worden aangenomen dat in geval van seksueel misbruik van een kind, tevens een onrechtmatige daad wordt gepleegd jegens de ouder van dat kind, daarvoor in dit geval onvoldoende is gesteld. 02-09-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Strafrecht. De rechtbank legt 42 maanden gevangenisstraf op, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren. In 2024 heeft een aan de schuld van de verdachte te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft met 140 km/uur gereden waar 60 km/uur was toegestaan, dit terwijl hij onder invloed van alcohol was. Door dit verkeersongeval is een mede-inzittende overleden en liep een tweede mede-inzittende een borstbeenbreuk op. Een benadeelde partij vordert vergoeding van affectieschade. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de verzekeringsmaatschappij van verdachte al contact heeft gehad met de benadeelde en dat er ook al zaken zouden zijn toegezegd, namelijk vergoeding van affectieschade ter hoogte van 75% van € 20.000, en indien het gaat om een misdrijf de volledige € 20.000. Betreffende deze ontvankelijkheid van de benadeelde partij stelt de rechtbank aan de hand van de door de verdediging overgelegde e-mail vast dat bij de verzekeraar enkel de bereidheid aanwezig is om de affectieschade van de benadeelde partij te vergoeden. Deze toezegging is naar het oordeel van de rechtbank van een geheel andere orde dan hetgeen blijkt uit het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2010:BK9031). Nu in het onderhavige geval enkel sprake is van een bereidheid om de schade te vergoeden is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering in deze strafprocedure. De rechtbank maakt daarbij wel de opmerking dat het niet de bedoeling is dat twee keer de affectieschade aan de benadeelde partij wordt vergoed en daarmee ook twee keer voor rekening van verdachte zou komen. De gevorderde affectieschade wordt toegewezen. 29-08-2025
- Rechtbank Rotterdam Twee automobilisten zijn tegen elkaar aangebotst terwijl zij beiden aan het parkeren waren. Partijen hebben toen een schadeformulier ingevuld, waarna de verzekeraar van de verzoekende partij heeft geoordeeld dat beide partijen (voor de helft) aansprakelijk zijn voor het ongeval. Vanwege de gedeelde aansprakelijkheid heeft de verzekeraar het eigen risico van de verzoekende partij voor de duur van twee jaar verhoogd naar € 500 in plaats van € 0, en is hij een trede gedaald op de ‘no-claimladder’. De verzoekende partij is het niet eens met de beoordeling van de verzekeraar dat beide partijen voor de helft aansprakelijk zijn (en de gevolgen daarvan). Daarom wil hij in rechte laten vaststellen dat hij geen schuld heeft aan het ongeval, en daartoe de verwerende partij en zichzelf als getuigen doen laten horen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de verzoekende partij gesteld dat een vervolgprocedure zich ook tot de verwerende partij zou kunnen richten, in die zin dat een verklaring voor recht zou kunnen worden gevorderd over de verdeling van de aansprakelijkheid. Uit alles blijkt echter dat het geschil in een eventueel nog te volgen bodemprocedure zich tot de verzekeraar richt, en niet tot de verwerende partij. Daarom heeft de verzoekende partij geen belang bij een voorlopige bewijsverrichting in een procedure tegen de verwerende partij. Deze verzoekschriftprocedure heeft de verzoekende partij echter wel tegen de verwerende partij gericht, en niet tegen de verzekeraar. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af bij gebrek aan belang daarbij. 22-08-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. In 2022 is een bezoekster van een evenement ten val gekomen toen zij in een lege stenen vijver stapte. Bij de val heeft de bezoekster haar linkerarm gebroken. De bezoekster verzoekt de rechtbank om nu voor recht te verklaren dat de gemeente en/of haar verzekeraar (op grond van artikel 6:174 BW dan wel artikel 6:162 BW) en/of de organisator van het evenement en/of haar verzekeraar (op grond van artikel 6:162 BW) hoofdelijk aansprakelijk is/zijn voor de schade die zij lijdt door de val. De rechtbank overweegt dat de bezoekster met de door haar overgelegde stukken niet helemaal duidelijk heeft weten te maken wat er precies is gebeurd. De bezoekster stelt dat zij is uitgegleden toen zij haar voet in de vijver zette, omdat het daar glad was door algvorming en regenachtig weer. De gemeente betwist dat de vijver glad was door algvorming. De rechtbank oordeelt dat op basis van de verklaringen van partijen en de overgelegde stukken niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er op de bewuste avond sprake was van algvorming in de vijver. De bezoekster gaat er weliswaar van uit dat dit de oorzaak was van haar val, maar zij heeft de aanwezigheid van groene aanslag niet zelf vastgesteld. Dat zij heeft mogen concluderen dat die aanslag er wel was, vanwege de vlekken op haar broek en schoenen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Hoe die vlekken er precies uitzagen is niet bekend (foto’s van de broek en schoenen zijn niet overgelegd) en deze vlekken kunnen mogelijk ook zijn veroorzaakt doordat er wat vuil of blad in de vijver lag. Foto’s die kunnen aantonen dat er algaanslag in de vijver aanwezig was, zijn niet overgelegd. Door de bezoekster zijn ook geen getuigen genoemd die daarover kunnen verklaren. De bezoekster heeft wel een schriftelijke verklaring van haar zoon overgelegd, maar deze verklaring, die een jaar later is opgesteld, overtuigt niet. De rechtbank overweegt dat zelfs als vast zou komen te staan dat er wel algvorming aanwezig was in de vijver, dit nog niet betekent dat een van de verwerende partijen aansprakelijk is voor het ongeval. Er was namelijk geen sprake van schending van een zorgplicht of onrechtmatige gevaarzetting. De gemeente hoefde er zowel tijdens als buiten het evenement om geen rekening mee te houden dat mensen de vijver zouden betreden. Verder mocht de gemeente verwachten dat als er dan toch iemand in de vijver zou stappen, deze persoon daarbij bijzonder oplettend en voorzichtig zou zijn. Dat er een ongeval, met mogelijk nare gevolgen, zou gebeuren, was dan ook zeer onwaarschijnlijk en de gemeente hoefde met het oog daarop de vijver niet af te zetten met een hek of lint. Ook de organisator hoefde niet te verwachten dat bezoekers over de hoge brede rand heen, ín de vijver zouden stappen. Daarvoor boden het kunstwerk op het plein en de uitgezette looproute geen enkele aanleiding. 20-08-2025
- Rechtbank Den Haag Tijdens werkzaamheden in Parijs voor de Olympische Spelen is een zzp’er gewond geraakt door een schaarhoogwerker die werd bestuurd door een medewerkster van een ander bedrijf. Hierbij heeft de man zijn voet op meerdere plaatsen gebroken. De belangenbehartiger van de man heeft zowel de werkgever van de vrouw die de schaarhoogwerker bestuurde als haar AVB-verzekeraar aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. De AVB-verzekeraar heeft dekking afgewezen en is van mening dat de WAM-verzekeraar van de hoogwerker moet worden aangesproken. De man en de werkgever vorderen dat de AVB-verzekeraar op grond van de AVB-polis dekking verleent, althans de schade in behandeling neemt. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat sprake is van een ongeval dat veroorzaakt is door een WAM-plichtig voertuig tijdens deelname aan het verkeer. Vast staat immers dat het ongeval is ontstaan doordat de hoogwerker een stukje achteruit is gereden en daarbij op de voet van de man is gekomen. Uit overgelegde foto’s blijkt duidelijk dat de hoogwerker zich op een weg bevond. Bovendien is niet zonder meer vereist dat een ongeval op de openbare weg plaatsvindt. Ook het (tijdelijk) afgesloten zijn van een weg is niet van doorslaggevend belang voor de vraag of in een concreet geval WAM-dekking moet worden verleend. Het is dus aannemelijk dat de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval gedekt is op een (Franse) WAM-verzekering en dus niet op de AVB-polis, waarin een uitsluiting is opgenomen voor WAM-schades. Weliswaar is nog niet duidelijk welke verzekeraar feitelijk betrokken is, maar dat moet alsnog te achterhalen zijn, nu de eigenaar en het registratienummer van de hoogwerker bekend zijn. De vordering wordt afgewezen. 18-08-2025
- Rechtbank Amsterdam Deelgeschil. In 2014 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een auto en een voetgangster van 16 jaar. De voetgangster verzoekt nu dat de rechtbank voor recht verklaart dat de bestuurder, althans de eigenaar van de auto, althans de in het buitenland gevestigde WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk zijn voor de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal leiden. De rechtbank overweegt dat hoewel het ongeval heeft inmiddels bijna elf jaar geleden heeft plaatsgevonden, er nog geen duidelijkheid is over de toedracht van het ongeval. Ook het letsel en de beperkingen die de vrouw als gevolg van het ongeval heeft, zijn niet of nauwelijks nader onderzocht, hoewel de vrouw na het ongeval nog vier andere gebeurtenissen is overkomen (waaronder een scooterongeval en de val van een trap) die van invloed kunnen zijn geweest op haar huidige beperkingen. De rechtbank oordeelt dat de bestuurder en de eigenaar op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk zijn voor 80% van de schade. Er is sprake van 20% eigen schuld. De vrouw heeft in aanzienlijke mate aan het ontstaan van de aanrijding bijgedragen doordat zij de weghelft waar de voor haar van rechts komende bestuurder reed is gaan oversteken zonder hem op te merken en zonder hem voorrang te verlenen hoewel zij daartoe verplicht was. De rechtbank overweegt verder dat de bestuurder zijn snelheid in onvoldoende mate heeft aangepast aan de verkeerssituatie en met name in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van fouten van andere verkeersdeelnemers, die zouden gaan oversteken om de bushalte te bereiken. Naast het voorgaande wordt bij het beroep op eigen schuld betrokken dat aan de vrouw vanwege haar destijds jeugdige leeftijd niet een al te ernstig verwijt kan worden gemaakt van de verkeersfout die zij als voetganger heeft gemaakt. Verder is van belang dat het ongeval tot aanzienlijk(e) letsel(schade) bij de vrouw heeft geleid en dat de bestuurder, wiens aansprakelijkheid is verzekerd, des te meer verwijt treft omdat hij als bestuurder van een motorvoertuig onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht. Schulddeling wordt toegepast op de kosten van het deelgeschil. 14-08-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Strafrecht. De verdachte wordt veroordeeld voor doodslag. Hij heeft de partner van zijn moeder in zijn hals gestoken. De dochter van het overleden slachtoffer vordert affectieschade en shockschade. Beide vorderingen worden toegewezen. De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de rechtspraak van de Hoge Raad en houdt in dit geval rekening met de gewelddadige aard van het bewezen verklaarde feit, de wijze waarop de dochter meerdere malen met de gevolgen hiervan is geconfronteerd, zoals in de toelichting van de vordering is onderbouwd, en het feit dat zij een nauwe band had met het slachtoffer. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat de dochter door de confrontatie een hevige emotionele schok heeft ervaren. Bij de dochter is geen officiële diagnose PTSS gesteld. Uit de stukken blijkt echter wel dat vier dagen na het feit vanuit slachtofferhulp psychologische begeleiding is opgestart om de benadeelde te ondersteunen bij rouw- en traumaverwerking en dat zij is aangemeld voor EMDR-therapie. 07-08-2025
- Rechtbank Gelderland Deelgeschil. In 2010 is een 3-jarig jongentje in een kermisattractie met zijn hand tussen de loopband en de vloer terechtgekomen. Door het ongeval heeft de jongen zijn hand gekneusd en had hij op de rug van zijn hand en zijn vingers tweedegraads brandwonden en ontvellingen. Na het ongeval is hij in het ziekenhuis opgenomen. Hij is aan zijn hand geopereerd en er is een huidtransplantatie verricht. De jongen staat nog jaarlijks onder controle bij het Brandwondencentrum in Beverwijk. In 2011 heeft de gemachtigde van de moeder van de jongen namens de jongen de eigenaresse van de kermisattractie aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval. Uit documenten van de NVWA en krantenartikelen blijkt dat een vergelijkbaar ongeval op de loopband in de attractie meerdere keren heeft plaatsgevonden, steeds met (jonge) kinderen. De rechtbank overweegt dat als het gevaar van struikelen en vallen voorzienbaar is, de bedrijfsmatig exploitant van een kermisattractie in verband met de daaraan verbonden risico’s adequate veiligheidsvoorzieningen dient te treffen. Op de exploitant rust een zware zorgplicht ten aanzien van de veiligheidsaspecten van de attractie, te meer als jonge kinderen tot de attractie worden toegelaten. Dat geldt te meer nu van kinderen (en zeker kinderen van 3 jaar oud) slechts een beperkt inzicht in gevaar kan worden verwacht. Het lag dan ook op de weg van de eigenaresse om zodanige voorzieningen te treffen dat het gebruik van de attractie, waarbij kennelijk vallen en struikelen regelmatig voorkomt, geen risico’s zou opleveren voor het ontstaan van ernstig letsel zoals dat bij de jongen is ontstaan. Ook in het geval dat het bekneld raken aan het eind van de loopband een onvoorziene gebeurtenis zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de eigenaresse onvoldoende voorzieningen heeft getroffen. De noodknop bij de kassa was niet snel genoeg en contact maken met de kassamedewerker was moeilijk, mede vanwege de drukte en de harde muziek op de kermis. Ten slotte werkte de sensor onder de loopband kennelijk niet. De attractie voldeed dus niet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld en was dus gebrekkig. De eigenaresse is aansprakelijk. 05-08-2025
- Rechtbank Amsterdam Een verzekeraar heeft, nadat een achterstand in de premiebetalingen van een autoverzekering voor een Opel Zafira was ontstaan, de dekking per 31 maart 2022 opgeschort op grond van artikel 7:934 BW. Per 13 april 2022 werd de verzekeringsdekking weer geactiveerd, na betaling van de premie. Tijdens de onverzekerde periode heeft de vader van de verzekeringnemer met de verzekerde auto een ongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is. De verzekeraar heeft de schade aan de benadeelde derde partij vergoed. Op grond van artikel 15 WAM moet de verzekeringnemer dit bedrag terugbetalen aan de verzekeraar. De rechtbank overweegt dat voor de relatie tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar niet van belang is dat de auto tijdens het ongeval werd bestuurd door de vader van de verzekeringnemer. De verzekeringnemer is en blijft in die situatie verantwoordelijk voor de schade. De verzekeringnemer kan wel onderling met zijn vader een regeling treffen, maar daar heeft de verzekeraar niets mee te maken. De rechtbank wijst geen buitengerechtelijke kosten toe, omdat de aanmaningsbrief niet voldoet aan de wettelijke eisen. 05-08-2025
- Rechtbank Den Haag In 2019 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een motorfiets betrokken was. De bestuurder van de motorfiets stelt dat hij door het ongeval gezondheidsklachten heeft opgelopen en beperkingen ervaart, waardoor hij niet meer (volledig) kan werken. In een eerdere beschikking is vast komen te staan dat de WAM-verzekeraar van de andere bestuurder 75% aansprakelijkheid heeft erkend en dat van de zijde van de bestuurder van de motorfiets sprake is van 25% eigen schuld. Partijen hebben een neuroloog verzocht een neurologisch onderzoek te verrichten. De neuroloog heeft te kennen gegeven dat hij zijn definitieve deskundigenrapport eerst kan afgeven nadat neuropsychologisch onderzoek is verricht. De WAM-verzekeraar verzoekt nu dat de rechtbank voorlopige deskundigenberichten gelast door een neuropsycholoog en een arbeidsdeskundige. De WAM-verzekeraar wil kunnen beoordelen of het zin heeft om de bestuurder van de motorfiets op korte termijn te laten begeleiden door een arbeidsdeskundige naar fulltime betaalde arbeid, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige en wil haar proceskansen voor een eventuele civiele bodemprocedure kunnen inschatten. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de uit te voeren deskundigenonderzoeken, namelijk een neuropsychologisch deskundigenonderzoek, een verzekeringsgeneeskundig deskundigenonderzoek, een arbeidsdeskundig deskundigenonderzoek en een bedrijfseconomisch deskundigenonderzoek. Partijen zijn het ook eens geworden over de te benoemen (personen van de) deskundigen en (grotendeels) de aan de deskundigen voor te leggen vraagstelling. De bevindingen van de neuroloog in zijn (nog af te geven) definitieve rapport kunnen ertoe leiden dat eerst nader (psychiatrisch) deskundigenonderzoek nodig is, voordat kan worden aangevangen met het verzekeringsgeneeskundig onderzoek (en het arbeidsdeskundig en bedrijfseconomisch onderzoek). Partijen zullen de rechtbank daarom na afgifte van het definitieve neurologische rapport berichten of zij hun verzoeken ten aanzien van de uitvoering van de deskundigenonderzoeken handhaven. Dit daargelaten heeft de rechtbank omwille van de voortvarendheid in dit dossier met partijen ter zitting afgesproken dat alvast een verzekeringsgeneeskundig, een arbeidsdeskundig en een bedrijfseconomisch onderzoek zal worden bevolen en dat de door partijen beoogde deskundigen alvast door de rechtbank zullen worden benaderd en zullen worden benoemd indien zij bereid zijn het gevraagde onderzoek uit te voeren. De deskundigen hebben laten weten in staat en bereid te zijn de gevraagde onderzoeken te verrichten. 01-08-2025
- Rechtbank Rotterdam De hoofdzaak gaat over de schade die een man lijdt als gevolg van een bedrijfsongeval in 2012 en de vraag of de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn (voormalige) werkgever daarvoor nog een schadevergoeding aan hem moet uitkeren. In het incident vordert de man dat de verzekeraar hem als voorlopige voorziening een voorschot op die schadevergoeding zal betalen. De verzekeraar voert daar verweer tegen. De rechtbank wijst een tussenvonnis in het incident. Zij oordeelt namelijk dat de man de gelegenheid moet krijgen om de verzekerde (zijn voormalige werkgever) in het geding te roepen voordat de rechtbank enige verdere beslissing neemt. 30-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Een gedupeerde van de toeslagenaffaire verzoekt samen met haar kinderen om een psychiater en arbeidsdeskundige als deskundigen te benoemen om zo de schade vast te stellen die zij geleden zouden hebben als gevolg van de fouten van de Staat. De Staat heeft ervoor gekozen om geen bezwaar te maken. Omdat de Staat geen bezwaar heeft en niet is gebleken dat zogenaamde afwijzingsgronden aan de orde zijn, is er geen reden om het verzoek van de moeder en haar kinderen niet toe te staan. Twee deskundigen worden benoemd en vraagstellingen worden vastgesteld. 30-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland In 2019 is een man een ongeval overkomen. Als gevolg van dit ongeval zijn diverse klachten ontstaan. In 2021 heeft de AOV-verzekeraar van de man bericht dat ter beoordeling van zijn arbeids(on)geschiktheid een specialistisch onderzoek nodig is. Er zijn vervolgens een psychiatrische expertise, een neuropsychologisch onderzoek en een psychologisch onderzoek verricht door een deskundigenbureau, waarna een rapport is uitgebracht. De man was en is het niet eens met de conclusies van het specialistisch onderzoek van het deskundigenbureau maar wist destijds niet hoe hij dat kenbaar moest maken aan de verzekeraar. De verzekeraar heeft de man niet gewezen op artikel 5.3 van de polisvoorwaarden op basis waarvan de man recht heeft op een (medische) second opinion. Deze discussie is destijds ook op de achtergrond geraakt door het beroep van de verzekeraar op onder meer de alcoholclausule, op grond waarvan zij weigerde nog langer een AOV-uitkering te verstrekken. De verzekeraar heeft, onder de voorwaarde dat haar beroep op de (uitsluitings)clausules in de polisvoorwaarden wordt afgewezen, verklaard haar medewerking te willen verlenen aan een second opinion. Omdat de rechtbank dat beroep in een eerder tussenvonnis heeft afgewezen, moet worden beslist over de wijze waarop deze second opinion wordt vormgegeven. Partijen verschillen daarover van mening. De rechtbank volgt het standpunt van de man en oordeelt dat de medische second opinion moet worden verricht in volle omvang, dus door een neuroloog, neuropsycholoog en een psychiater. Aanleiding daarvoor is, in het kader van het partijdebat, dat er gerede twijfel bestaat over de zorgvuldigheid van het eerdere onderzoek dat door het deskundigenbureau is uitgevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding zich uit te laten over de personen van de medisch specialisten of de vraagstelling die aan hen moet worden voorgelegd. De rechtbank vertrouwt erop dat partijen daar in goed overleg uit kunnen komen. Mocht dat niet het geval zijn, dan kunnen partijen deze vragen in een andere procedure aan de rechtbank voorleggen. 30-07-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Verzekeringsrecht. Twee WAM-verzekeraars stonden ten tijde van een verkeersongeval bij de RDW geregistreerd als WAM-verzekeraar van hetzelfde voertuig. Het voertuig was op dat moment overgedragen aan een derde – de bestuurder – die geen eigen WAM-verzekering had afgesloten. De bestuurder veroorzaakt een ongeval. De benadeelde heeft met succes een van de twee WAM-verzekeraars aangesproken. De verzekeraar die heeft uitbetaald zoekt (deels) regres op de andere WAM-verzekeraar. De vraag is of de uitkerende WAM-verzekeraar in deze procedure een vordering heeft op de andere geregistreerde WAM-verzekeraar. De rechtbank oordeelt bevestigend omdat beide WAM-verzekeraars niet aan de benadeelde kunnen tegenwerpen dat zij geen WAM-verzekeraar zijn (artikel 13 lid 7 WAM), zodat zij allebei door de WAM gehouden zijn om dezelfde schade (namelijk die van de benadeelde) te vergoeden. Van samenloop ex artikel 7:961 BW is in het onderhavige geval geen sprake. Op grond van artikel 6:102 BW zijn zij hoofdelijk verbonden en gehouden om in hun onderlinge verhouding aan de schade-uitkering bij te dragen. Artikel 13 lid 5 WAM over het van kracht worden van een nieuwe verzekering ten aanzien van hetzelfde voertuig ziet op het narisico van artikel 13 lid 4 WAM en kent geen andere zelfstandige betekenis. De zaak wordt verwezen naar de rol zodat partijen zich kunnen uitlaten over de nog vast te stellen omvang van de schade. 23-07-2025
- Rechtbank Noord-Holland In 2023 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden. De eisende partij is op de auto van de wederpartij gebotst, waardoor de eisende partij schade heeft geleden. Hij stelt dat de bestuurster van de andere auto het ongeval heeft veroorzaakt doordat zij bij het wisselen naar de rijkstrook waarop hij reed geen richtingsaanwijzer heeft gebruikt, met een lagere snelheid dan hij reed voor hem ingevoegd is en toen direct geremd heeft. De eisende partij spreekt de verzekeraar van de auto van de wederpartij aan voor de schade. Vooruitlopend op de procedure zijn getuigen gehoord. Drie getuigen hebben een verklaring afgelegd die vergelijkbaar is met de verklaring van de eisende partij. Twee van deze verklaringen acht de rechtbank ongeloofwaardig. Een andere getuige heeft verklaard dat de eisende partij voorafgaand aan het ongeval gevaarlijk rijgedrag vertoonde. Deze verklaring is niet door de eisende partij betwist. De rechtbank is van oordeel dat de eisende partij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de wijze zoals hij stelt. De vordering wordt afgewezen. 02-07-2025
- Rechtbank Noord-Holland In een deelgeschilprocedure is de rechtbank verzocht zich uit te spreken over de aansprakelijkheid bij een vuurwerkongeval. De verzoeken van de eisende partij zijn door de rechtbank bij beschikking afgewezen. De eisende partij kan zich niet met de inhoud van die beschikking verenigen en is een bodemprocedure gestart. In de dagvaarding verzoekt zij verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep van de beschikking. De wederpartij heeft geen bezwaar tegen toewijzing van dit verzoek. De rechtbank stelt vast dat het verzoek tijdig is gedaan. De vraag of de wederpartij aansprakelijk is voor de schade van de eisende partij is bepalend voor de afloop van de zaak. Omdat de rechtbank in de bodemprocedure in beginsel gebonden is aan de in het deelgeschil gegeven beslissing is het doelmatig dat over die beslissing eerst in hoger beroep een oordeel wordt gegeven. Het verzoek wordt toegewezen. 04-06-2025
- Rechtbank Gelderland Deelgeschil. Een man verzoekt de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad vast te stellen van (de WAM-verzekeraar van) een vrachtwagencombinatie voor de door hem geleden schade als gevolg van een val in een vrachtwagen. De man stelt dat tijdens zijn werkzaamheden in een laadstation de chauffeur optrok, ondanks dat de trailer in het laaddok ‘vergrendeld’ stond. De kantonrechter is van oordeel dat dit geschil zich niet leent voor een beoordeling in deelgeschil. De man heeft zijn beweerdelijke schade op geen enkele wijze onderbouwd. De WAM-verzekeraar heeft eerder, en ook bij verweerschrift, ter zake verweer gevoerd en om een onderbouwing van het letsel en de schade verzocht. Gelet daarop had van de man verwacht mogen worden dat hij op zijn minst een begin van een onderbouwing in het geding had gebracht van het letsel dat hij zegt te hebben opgelopen en de schade die hij als gevolg daarvan zegt geleden te hebben. Te denken valt bijvoorbeeld aan een uitdraai van het huisartsenjournaal, verslagen van (andere) behandelaars met diagnosestelling en behandelingen, afspraakbevestigingen met behandelaren, nota’s van de ziektekostenverzekering et cetera. Van aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad kan alleen dan sprake zijn als er schade is. Nu de man verzoekt de aansprakelijkheid vast te stellen, maar geen begin van enige onderbouwing van beweerdelijk geleden schade heeft gegeven, kan een verklaring ter vaststelling van de aansprakelijkheid (als die wordt begrepen als ‘stel het onrechtmatig handelen vast’) niet bijdragen aan een verdere oplossing in der minne omdat partijen ook twisten over de toedracht, het mogelijk letsel en de schade. 27-05-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Deelgeschil. In 2020 heeft een monteur de opdracht gekregen om samen met een collega acht markiezen aan de gevel van een boerderij te bevestigen. Tijdens het handmatig verplaatsen van een van de markiezen heeft de monteur een bicepspeesruptuur opgelopen. De werkgever van de monteur wijst iedere aansprakelijkheid af. Partijen hebben gecorrespondeerd over het gewicht van de markiezen. In opdracht van de werkgever en haar verzekeraar is onderzoek gedaan naar de afmetingen en het gewicht van de markiezen en heeft een toedrachtsonderzoeker onderzoek gedaan naar de oorzaak van het bedrijfsongeval. Ondertussen is het dienstverband beëindigd. De monteur verzoekt de kantonrechter nu om te bepalen dat de werkgever aansprakelijk is voor de door hem geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval. De kantonrechter overweegt dat de markiezen circa 19,2 kilogram per stuk wogen en dat de monteur over een circa halve meter brede (mest)goot moest stappen, waarna hij de markiezen vervolgens over een afstand van minstens 70 meter over een oneffen boerenerf naar de gevel van de boerderij moest verplaatsen. Bovendien betrof het markiezen van een zodanig formaat dat deze door één persoon niet eenvoudig hanteerbaar waren. Onder deze omstandigheden mocht redelijkerwijs van de werkgever worden verwacht dat zij de monteur – hoewel ervaren en gecertificeerd – instrueerde over de wijze waarop de markiezen moesten worden verplaatst: bijvoorbeeld door deze gezamenlijk te tillen ofwel door daarbij gebruik te maken van mechanische hulpmiddelen. Door die instructies na te laten en de wijze van verplaatsing ter beoordeling aan de monteur en zijn collega over te laten, heeft de werkgever onvoldoende invulling gegeven aan de ingevolge artikel 7:658 BW op haar als werkgever rustende zorgplicht. Het verzoek van de monteur wordt toegewezen. 11-10-2022