Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de nieuwe PS Updates aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Daarnaast bevat de selectie ook uitspraken uit de zomerperiode. De laatste nog niet opgenomen uitspraken uit de zomerperiode zullen in de volgende nieuwsbrief verschijnen.
Achteropaanrijding na stoppen voor eenden: aansprakelijkheid aangenomen.
In deze zaak is sprake van een kop-staartbotsing na remactie in verband met overstekende eenden. De voorop rijdende bestuurder reed buiten de bebouwde kom op een 80 km-weg. Nadat hij volledig tot stilstand was gekomen, werd hij van achter aangereden door de achterliggende auto. De vraag is of de verzekeraar van de achterop rijdende bestuurder aansprakelijk is voor de schade die de voorop rijdende bestuurder heeft geleden. De rechtbank stelt voorop dat de voorop rijdende bestuurder de bewijslast heeft, dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen. Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste rijdende bestuurder op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. De voorop rijdende bestuurder stelt dat de achterste bestuurder in de gegeven omstandigheden te hard reed en te weinig afstand heeft gehouden. De rechtbank concludeert op basis van camerabeelden gemaakt door de camera uit de voorop rijdende auto dat de achterste bestuurder significant harder reed dan de voorop rijdende bestuurder. De achterop rijdende bestuurder reed tot kort voor de aanrijding 80 km/h terwijl de adviessnelheid 60 km/h was. Van belang is verder dat de achterste bestuurder niet heeft gesteld dat de voorop rijdende bestuurder niet mocht remmen omdat de achterste bestuurder al dicht op de voorop rijdende auto reed. Integendeel, hij stelt juist dat hij steeds voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Voor de achterste bestuurder geldt de norm dat hij zijn auto tot stilstand moet kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg waarop hij rijdt kan overzien. In de gegeven omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat de achterste bestuurder voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de achterste bestuurder in dit geval door niet tijdig tot stilstand te kunnen komen niet heeft voldaan aan de norm van artikel 19 RVV. Daarmee heeft hij onzorgvuldig jegens de voorop rijdende bestuurder gehandeld, wat ertoe leidt dat de verzekeraar aansprakelijk is voor de schade. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de voorop rijdende bestuurder slaagt niet (PS 2025-0436).
Rapport tuchtrechtelijk berispte deskundigen moet aan door rechtbank benoemde deskundige en de verzekeraar worden verstrekt.
Deze procedure wordt gevoerd tegen de verzekeraar van een instelling die diensten verleent op het gebied van geestelijke gezondheidszorg. De man is op grond van een geneeskundige behandelovereenkomst onder behandeling geweest bij deze instelling. De vorderingen van de man zijn – kort gezegd – gebaseerd op de stelling dat de instelling daarbij tekort is geschoten. Dat heeft er volgens de man toe geleid dat hij onder invloed van een psychose drie mensen van het leven heeft beroofd. De rechtbank gaat over tot benoeming van een deskundige. Deze wordt gevraagd de rechtbank voor te lichten over de gestelde diagnose, het voorgeschreven medicijn, de monitoring van de man gedurende de behandeling en het mogelijke verband tussen de behandeling, de volgens de man opgetreden psychose en de gepleegde delicten. De man verzoekt de rechtbank om deels terug te komen van haar beslissing om de in het kader van de strafrechtelijke procedure door psychologen en psychiaters opgemaakte rapporten toe te voegen aan het dossier. Ter onderbouwing daarvan voert de man aan dat de rapporteurs op 23 april 2025 door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn berispt vanwege hun betrokkenheid bij het rapport. Het verzoek wordt afgewezen omdat de deskundige de beschikking moet hebben over alle mogelijke relevante informatie. Deze kan vervolgens zelf beslissen of kennisneming daarvan relevant is voor de beantwoording van de vragen. De rapportages moeten zowel aan de deskundige als aan de verzekeraar van de zorginstelling worden gezonden. De rechtbank komt (dus) niet terug op de hierover eerder al genomen beslissing. Nadat het deskundigenonderzoek is afgerond, zullen de partijen zich over het resultaat daarvan mogen uitlaten. Daarna zal de rechtbank verder beslissen (PS 2025-0437).
Organisatie ‘Titan Swim’ aansprakelijk.
De man heeft bij deelname aan een georganiseerd evenement in het water een dwarslaesie opgelopen toen hij van een obstakel (de ‘piramid’) wilde springen en uitgleed. In deze zaak staat centraal of de organisator onrechtmatig heeft gehandeld. De organisator is gevestigd in België maar omdat het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan in Zevenhuizen is het hof Den Haag relatief bevoegd. Gekeken moet worden of er sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Uitgangspunt is dat de organisator als professionele sportevenementorganisator een zorgplicht heeft voor de veiligheid van deelnemers. Dat iemand kiest voor deelname aan een hindernisbaan, ondanks de hieraan bekende, intrinsiek verbonden risico’s, ontslaat de organisator niet van de op haar rustende zorgplicht. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de organisator – door het plaatsen van de piramid als onderdeel van een hindernisbaan – een situatie in het leven heeft geroepen die bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de deelnemers gevaarlijk is. Daarbij gaat het hier om een hindernisbaan waarbij deelnemers in teamverband fysiek uitdagende en voor hen onbekende obstakels moeten nemen. Om deze reden had de organisator er rekening mee moeten houden dat een deelnemer verkeerd zou inschatten hoe een obstakel moest worden verlaten en daarbij (ernstig) letsel zou oplopen. Volgens het hof had de organisator meer maatregelen kunnen nemen om te zorgen dat deelnemers niet van de obstakels zouden afspringen. Omdat dit is nagelaten is er sprake van onrechtmatige gevaarzetting. De organisator heeft ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de kans dat deelnemers niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zouden nemen en van de piramid zouden (pogen te) springen, terwijl de kans dat daardoor een ongeval met (ernstig) letsel zou plaatsvinden groot was gezien de hoogte en vormgeving van het obstakel en het nemen van adequate, op de situatie toegesneden veiligheidsmaatregelen niet bezwaarlijk was. Zij heeft daarmee haar zorgplicht onvoldoende nageleefd. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de man slaagt niet. Daarbij slaagt het beroep op het exoneratiebeding in de algemene voorwaarden ook niet. Het hof vernietigt het bestreden vonnis, waarin de vordering was afgewezen en wijst de vorderingen van de man alsnog toe (PS 2025-0438).
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
T. van Malssen, ‘Rechtvaardigheid en rechtsvorming in het aansprakelijkheidsrecht: enkele filosofische reflecties’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2025/20, afl. 4.
A. Kolder,’ Vijf jaar personenschade bij de Hoge Raad (2020 t/m 2024): twintig kernarresten’, Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade 2025/21, afl. 4.
18e Gronings Letselschadecongres
Op maandag 6 oktober 2025 vindt het 18e Gronings Letselschadecongres plaats, met als thema: ‘Kwaliteit in letselschadezaken’. Klik hier voor meer informatie.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Hoge Raad
- Parket bij de Hoge Raad Strafrecht. Volgens de vaststellingen van het hof heeft de verdachte zonder enige aanleiding met zijn vrachtwagen opzettelijk een motoragent overreden die de verdachte aan een verkeerscontrole wilde onderwerpen. Daarna is de verdachte weggereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. De partner, met wie het slachtoffer een latrelatie had voegt zich als benadeelde partij in het strafproces. Het hof heeft naast een bedrag van € 17.500 aan schokschade een bedrag van € 17.500 toegekend. Volgens het hof kan de partner niet als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub b BW worden beschouwd, nu zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde. Wel staat vast dat zij in een latrelatie met het slachtoffer stond. Zij heeft daarmee in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW kan worden aangemerkt. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. De verdachte heeft de stellingen van de benadeelde partij in essentie bij gebrek aan wetenschap betwist en deze betwisting dus niet nader gemotiveerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de langdurigheid en hechtheid van de relatie moeilijk te beoordelen is. In een situatie als de onderhavige zou volgens de advocaat-generaal (A-G) een dergelijke betwisting op zichzelf voldoende kunnen zijn om de rechter af te houden van het oordeel dat de stellingen van de benadeelde partij zijn komen vast te staan. De stellingen zijn niet met relevante stukken onderbouwd. Daarbij bevinden die gegevens zich exclusief in het domein van de benadeelde partij waardoor de verdachte zijn betwisting moeilijk van een inhoudelijke onderbouwing kan voorzien. Echter is de A-G van mening dat in dit geval de betwisting onvoldoende consequent en specifiek is geweest. Met het verweer dat er ‘zeker’ het een en ander gezegd is over de langdurigheid en hechtheid van de relatie, maar dat daarbij geen stukken zijn overgelegd ‘waaruit dit blijkt’, heeft de verdachte zijn pijlen met name gericht op de aannemelijkheid van de stellingen van de benadeelde partij. Op de vraag hoe deze stellingen zich verhouden tot het begrip ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW is hij niet ingegaan. De verdachte heeft in het kader van de schokschade namelijk wel erkend dat er sprake is van een ‘nauwe relatie’. Hoewel het in het kader van de vaststelling van de schokschade gebruikte begrip van ‘nauwe relatie’ niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met het begrip van ‘naaste’ als bedoeld in art. 6:108 lid 4 onder g BW, mocht onder die omstandigheden van de verdachte worden verwacht dat hij nader had toegelicht hoe zijn erkenning van die ‘nauwe relatie’ zich verhoudt tot zijn betwisting in het kader van affectieschade. Volgens de A-G falen beide middelen, waarbij het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 Wet RO ontleende motivering. 26-08-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. De toewijzing van het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de stukken die door de benadeelde partij zijn overgelegd ter onderbouwing van de door haar geleden schade dateren van (ruim) voor het bewezenverklaarde feit. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven. 15-07-2025
Hof
- Gerechtshof Den Haag Strafrecht. De verdachte heeft het slachtoffer in het bijzijn van haar minderjarige kinderen – destijds dertien en drie jaar oud – tientallen keren met een mes in haar gezicht, hoofd en hals gestoken. De zoon van het slachtoffer heeft zich als benadeelde in het strafproces gevoegd. Het hof stelt vast dat de zoon getuige is geweest van het bewezen verklaarde feit en is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan bij het zien van het levenloze lichaam van zijn moeder, het slachtoffer. Bovendien heeft de benadeelde partij de verdachte tijdens het steken geprobeerd te stoppen en van zijn moeder af te trekken, terwijl zij zijn naam riep. Het hof is echter van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade. In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. Gelet op het hiervoor overwogene wordt de omvang van de shockschade van de zoon, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – in het bijzonder de omstandigheid dat de benadeelde partij geprobeerd heeft om de verdachte tijdens het steken van het slachtoffer af te trekken en zijn zusje heeft beschermd – en gelet op vergelijkbare gevallen, begroot op € 40.000. De dochter van het slachtoffer voegt zich ook in het strafproces. Het hof is van oordeel dat het gevorderde bedrag van € 20.000 aan affectieschade toewijsbaar is. Daarnaast is de benadeelde partij ongewild getuige geweest van het om het leven brengen van haar moeder door haar vader en is zij geconfronteerd geweest met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Namens de benadeelde partij is met stukken onderbouwd dat bij haar sprake is van geestelijk letsel, dat gelet op de aard en de gevolgen, ernstig is. De dochter komt daarom in aanmerking voor shockschade. Het hof is echter – overeenkomstig het hiervoor overwogene bij de vordering van de zoon – van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade, waardoor de omvang van de shockschade, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid wordt begroot op € 30.000. De vader en moeder van het slachtoffer hebben beiden recht op affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW. De gevorderde affectieschade gedaan door de stiefmoeder wordt afgewezen. Tot slot voegt de broer van het slachtoffer zich als benadeelde partij. De broer doet een beroep op de hardheidsclausule uit artikel 6:108 lid 4 sub g BW. Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partij aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Niet is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en zijn overleden zus sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Het hof wijst de vordering tot toekenning van affectieschade daarom af. 27-08-2025
- Gerechtshof Den Haag De man heeft bij deelname aan een georganiseerd evenement in het water een dwarslaesie opgelopen toen hij van een obstakel (de ‘piramid’) wilde springen en uitgleed. In deze zaak staat centraal of de organisator onrechtmatig heeft gehandeld. De organisator is gevestigd in België maar omdat het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan in Zevenhuizen is het hof Den Haag relatief bevoegd. Gekeken moet worden of er sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Uitgangspunt is dat de organisator als professionele sportevenementorganisator een zorgplicht heeft voor de veiligheid van deelnemers. Dat iemand kiest voor deelname aan een hindernisbaan, ondanks de hieraan bekende, intrinsiek verbonden risico’s, ontslaat de organisator niet van de op haar rustende zorgplicht. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de organisator – door het plaatsen van de piramid als onderdeel van een hindernisbaan – een situatie in het leven heeft geroepen die bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de deelnemers gevaarlijk is. Daarbij gaat het hier om een hindernisbaan waarbij deelnemers in teamverband fysiek uitdagende en voor hen onbekende obstakels moeten nemen. Om deze reden had de organisator er rekening mee moeten houden dat een deelnemer verkeerd zou inschatten hoe een obstakel moest worden verlaten en daarbij (ernstig) letsel zou oplopen. Volgens het hof had de organisator meer maatregelen kunnen nemen om te zorgen dat deelnemers niet van de obstakels zouden afspringen. Omdat dit is nagelaten is er sprake van onrechtmatige gevaarzetting. De organisator heeft ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de kans dat deelnemers niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zouden nemen en van de piramid zouden (pogen te) springen, terwijl de kans dat daardoor een ongeval met (ernstig) letsel zou plaatsvinden groot was gezien de hoogte en vormgeving van het obstakel en het nemen van adequate, op de situatie toegesneden veiligheidsmaatregelen niet bezwaarlijk was. Zij heeft daarmee haar zorgplicht onvoldoende nageleefd. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de man slaagt niet. Daarbij slaagt het beroep op het exoneratiebeding in de algemene voorwaarden ook niet. Het hof vernietigt het bestreden vonnis, waarin de vordering was afgewezen en wijst de vorderingen van de man alsnog toe. 26-08-2025
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. Het hof veroordeelt een 38-jarige man tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en tbs met dwangverpleging voor doodslag en een poging tot doodslag op twee van zijn onderburen. Nabestaanden van het slachtoffer voegen zich in het strafproces. De vader van het slachtoffer vordert naast materiële schade een bedrag van € 25.000 aan shockschade en € 17.500 aan affectieschade. De moeder van het slachtoffer vordert hetzelfde bedrag als de vader aan shock- en affectieschade. Dit geldt ook voor de partner van het slachtoffer. Tot slot vordert de broer van het slachtoffer € 25.000 aan shockschade. Met betrekking tot al de door benadeelde partijen gevorderde shockschade concludeert het hof het volgende. Het slachtoffer is door de verdachte op brute wijze en volkomen onverwacht met vele messteken in zijn eigen woning om het leven gebracht. Dit is een zeer ernstig levensdelict. De nabestaanden zijn met de gevolgen van het doden van het slachtoffer vlak daarna geconfronteerd geweest doordat zij hem in het mortuarium hebben gezien, waarbij ook zichtbaar was dat het slachtoffer verwondingen had opgelopen (hoewel deze waren afgedekt). Enige tijd daarna hebben nabestaanden echter ook de woning nog bezocht om spullen van het slachtoffer veilig te stellen. Ook daar zijn zij geconfronteerd met de gevolgen, onder meer in de vorm van nog aanwezige bloedsporen. Alle nabestaanden die shockschade hebben gevorderd, staan (ieder op hun eigen manier) in een nauwe relatie tot het slachtoffer. Dat geen sprake is van een directe confrontatie met de gevolgen van het levensdelict doet daaraan niet af. Daarbij weegt het hof in hoge mate de aard en de ernst van het delict mee. Naar het oordeel van het hof is voorts voldoende onderbouwd dat het vastgestelde geestelijk letsel in die mate is veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen, dat de gevorderde bedragen redelijk en daarmee toewijsbaar zijn. Het hof is daarnaast van oordeel dat de affectieschade gevorderd door de partner toewijsbaar is op grond van artikel 6:108 lid 4 sub b BW. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij een al enkele jaren durende (zeer) hechte (liefdes)relatie had met het slachtoffer en dat zij en het slachtoffer plannen hadden om deze relatie in de toekomst verder te bestendigen. In de vordering acht het hof afdoende onderbouwd dat in dit geval sprake is van een situatie waarin de benadeelde partij op één lijn kan worden gesteld met de andere ‘naasten’ zoals die in artikel 6:108 BW worden genoemd. Daarbij wordt de affectieschade gevorderd door de vader en de moeder ook toegekend. Tot slot voegt het tweede slachtoffer zich ook als benadeelde partij in het strafprocesrecht. Hij en het eerste slachtoffer waren vrienden en huisgenoten. Hij vordert € 50.000 aan immateriële schadevergoeding in verband met eigen letsel, € 30.000 aan shockschade en € 17.500 aan affectieschade. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, begroot het hof de immateriële schadevergoeding in verband met eigen letsel naar billijkheid. Omtrent de shockschade acht het hof het voldoende aannemelijk dat de confrontatie met de steekpartij, hem hevig heeft geschokt en shockschade bij hem heeft veroorzaakt. Het hof acht daarom de gevorderde shockschade billijk. Het hof kent het gevorderde bedrag aan affectieschade niet toe. Ondanks dat de twee vrienden al twee jaar een woning deelden heeft de wetgever grenzen willen stellen aan de kring van gerechtigden. Het hof is van oordeel dat het tweede slachtoffer niet onder artikel 6:108 lid 4 onder g BW valt. 26-08-2025
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Kort geding over een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van bewoners van een woonwijk. De bewoners vrezen voor ernstige gezondheidsschade voor henzelf en hun kinderen. Volgens de teler is die vrees ongegrond, omdat de gewasbeschermingsmiddelen zorgvuldig zijn getest en vervolgens zijn goedgekeurd om te gebruiken en hij bovendien diverse bovenwettelijke voorzorgsmaatregelen treft. Het hof overweegt dat de teler en de omwonenden in beginsel mogen vertrouwen op de uitkomsten van de toelatingsbeoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), de Europese Commissie en uiteindelijk het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). In deze zaak zijn er echter bijzondere omstandigheden aan de orde. Gedurende de toelatingsprocedure voor de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen is geen onderzoek verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden. De te gebruiken middelen leveren echter wel een potentieel gevaar op voor het ontstaan van deze aandoeningen. Dit brengt mee dat de lidstaat Nederland en/of het Ctgb een risicobeoordeling door wetenschappelijke deskundigen dienen te laten verrichten in verband met de beoordeling of, en zo ja op welke wijze het voorzorgsbeginsel is toe te passen. Deze beoordeling heeft niet plaatsgehad, terwijl deze beoordeling op grond van de Europese Verordening 1107/2009 voor Nederland aan de lidstaat en het Ctgb is toebedeeld. Onder deze omstandigheden mag de teler er niet op vertrouwen dat er met de door hem te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen geen reëel gevaar voor gezondheidsschade bestaat. Daarnaast overweegt het hof dat Nederland artikel 12 van Richtlijn 2009/128/EG niet volledig in nationale regelgeving heeft geïmplementeerd, waardoor er geen wettelijke verplichting bestaat voor landbouwers om in de nabijheid van kwetsbare groepen, zoals kinderen, het gebruik van pesticiden te minimaliseren of zelfs geheel achterwege te laten. Het hof overweegt dat de teler gelet op de feiten en omstandigheden zoals die in deze zaak aan de orde zijn een bijzondere zorgplicht jegens de in de onmiddellijke nabijheid wonende omwonenden heeft en dat hij die schendt en een onrechtmatige daad pleegt nu hij toch lelies gaat kweken in het seizoen 2027 met gebruik van de in deze zaak genoemde gewasbeschermingsmiddelen in de omvang die noodzakelijk is voor lelieteelt. Daarom is een maatregel van tijdelijke aard in de vorm van een verbod tot en met 2028 op zijn plaats. 22-07-2025
- Gerechtshof Amsterdam De aansprakelijkheid van de werkgever voor het letsel van een timmerman als gevolg van een bedrijfsgeval staat vast. Het geschilpunt in deze zaak is of het letsel – geheel of gedeeltelijk – door het bedrijfsongeval is veroorzaakt. In een eerder tussenarrest heeft het hof overwogen dat nadere voorlichting door een deskundige noodzakelijk is alvorens verder wordt geoordeeld in deze zaak. Partijen zijn het eens over de te benoemen deskundige, maar niet over de vraagstelling. Het hof benoemt de deskundige en formuleert een vraagstelling met inachtneming van de door partijen gedane suggesties. 22-07-2025
- Gerechtshof Den Haag Een schilder is in 2021 van een balkon gevallen. De werkgever is naar aanleiding van dit ongeval door de strafrechter veroordeeld. In een eerder tussenarrest heeft het hof partijen de gelegenheid gegeven om het arrest waarbij is beslist op het hoger beroep tegen het strafvonnis in het geding te brengen, het hof te laten weten of cassatieberoep wordt ingesteld tegen (hetgeen het geval is) dit arrest en om zich over de betekenis van het arrest voor deze procedure uit te laten. Omdat het strafarrest nog niet onherroepelijk is, levert het arrest geen dwingend bewijs van de in dat arrest bewezen verklaarde feiten als bedoeld in artikel 161 Rv. Het hof beoordeelt de feiten in de zaak zonder van de dwingende bewijskracht van het strafarrest uit te gaan. Het hof oordeelt dat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De werkgever heeft onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen. Er is geen sprake van bewuste roekeloosheid aan de kant van de schilder. De werkgever is aansprakelijk. De vordering van de schilder als benadeelde partij in de strafprocedure is door de strafkamer van het hof toegewezen tot een totaalbedrag van € 84.784,26. Het hof overweegt dat het strafarrest nog niet onherroepelijk is geworden doordat de werkgever inmiddels cassatieberoep tegen het strafarrest heeft ingesteld. Reeds op die grond kan de werkgever zich niet op het gezag van gewijsde van het strafarrest beroepen. Ook als het cassatieberoep in de strafzaak wordt afgewezen en de veroordeling benadeelde partij in de strafzaak in stand blijft, geldt dat de gevorderde schadevergoeding in de strafzaak slechts gedeeltelijk is toegewezen en dat [geïntimeerde] voor het overige in zijn vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard. De werkgever kan zich, ten aanzien van het gedeelte van de vordering waarover in de strafzaak niet inhoudelijk is beslist, niet op het gezag van gewijsde van het strafarrest beroepen (artikel 236 lid 1 Rv). Van belang is dat de strafrechter enkel voor bepaalde posten een voorschot op de schadevergoeding heeft toegewezen. Dit betekent dat voor zover in deze procedure (ten overstaan van de civiele rechter) een hoger bedrag wordt toegewezen, dit hogere bedrag verschuldigd is. Dit geldt ook voor zover in een eventuele schadestaatprocedure nog bedragen worden toegewezen voor de ná 31 december 2023 geleden schade. Praktisch gezien betekent dit dat de totale door de werkgever te betalen schadevergoeding de volledige in deze civiele procedure toegewezen en nog toe te wijzen bedragen zijn (inclusief de toegewezen wettelijke rente) en hij deze bedragen dus moet betalen aan [geïntimeerde]. 22-07-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Strafrecht. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van zestien jaar voor moord. De vorderingen van tien benadeelde partijen ter zake van materiële en immateriële schade (waaronder affectieschade en shockschade) worden voor een deel toegewezen en voor een deel niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de partner van het overleden slachtoffer ter zake van shockschade wordt toegewezen. De dochter van het slachtoffer heeft ook een vordering ter zake van shockschade ingediend. Er is niet aan het confrontatievereiste voldaan. Op basis van de stukken kan evenmin worden vastgesteld in hoeverre het gestelde geestelijk letsel in rechtstreeks verband staat met de confrontatie. Er is geen erkend psychiatrisch ziektebeeld vastgesteld. Uit de toelichting volgt ook niet dat de beschreven klachten primair zijn veroorzaakt door een schok die verband houdt met de confrontatie met het delict. Andere omstandigheden, zoals het gemis van haar vader en de verhuizing, lijken (mede) de aanleiding te vormen voor de gesprekken met de therapeut. Twee andere kinderen van het overleden slachtoffer hebben in eerste aanleg geen shockschade gevorderd, maar hebben ter terechtzitting in hoger beroep verzocht ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen en daarbij te bepalen dat zij € 25.000 shockschade hebben geleden. Het hof gaat hier niet in mee. Naar het oordeel van het hof impliceert artikel 421 lid 1 en 3 Sr dat de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die geen verband houdt met eerder in de strafprocedure gevorderde schade, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen waarin het slachtoffer zich niet in eerste aanleg in het geding heeft gevoegd. Daarbij kan worden gedacht aan een geval waarin sprake is van schade die in eerste aanleg in het geheel niet was te voorzien. In deze zaak is zo’n uitzonderlijk geval niet aan de orde. Verschillende benadeelden hebben verder een schadevergoeding ex artikel 6:106 BW gevorderd vanwege aantasting in de persoon op andere wijze. Het hof overweegt dat uit de toelichting op de vordering blijkt dat zij op dit moment niet onder behandeling zijn voor psychisch letsel, omdat zij daar door de lopende strafzaak nog niet aan toekomen en dat bij hen dan ook geen in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Namens de benadeelde partijen is evenwel aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit voor benadeelden zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof ziet deze ‘uitzondering’ op het in artikel 6:106 sub b BW bepaalde echter op situaties waarin sprake is van uit de aard en ernst van de normschending volgende evidente nadelige gevolgen voor het slachtoffer van het misdrijf zelf, wat in deze zaak niet het geval is. 10-07-2025
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Strafrecht. Veroordeling tot een gevangenisstraf van dertig jaar voor de voortgezette handeling van het medeplegen van moord en het medeplegen van voorbereiding van moord en voor het medeplegen van poging tot moord en het medeplegen van voorbereiding van moord. De weduwe, kinderen en ouders van het overleden slachtoffer krijgen een bedrag in het kader van affectieschade toegekend. De weduwe en een zoon van het slachtoffer hebben schadevergoeding wegens shockschade gevorderd. De verdediging heeft betwist dat er sprake was van de voor shockschade vereiste confrontatie. Naar het oordeel van het hof brengt het horen dat je echtgenoot of vader volstrekt onverwacht is vermoord, vanzelfsprekend een hevige emotionele schok met zich. Het hof acht dus de omstandigheden bezien vanuit het eerste en het derde gezichtspunt (geformuleerd door de Hoge Raad) zo zwaarwegend dat verdachte en zijn mededaders naar het oordeel van het hof – ook als de betwiste confrontaties niet bij de beoordeling worden betrokken en het tweede gezichtspunt dus slechts een beperkte indicatie voor onrechtmatigheid geeft – onrechtmatig hebben gehandeld jegens de weduwe en het kind. De weduwe krijgt echter geen schadevergoeding toegekend omdat het hof niet met voldoende mate van zekerheid kan vaststellen dat zij geestelijk letsel heeft geleden ten gevolge van de hevige emotionele schok. De zoon heeft medische informatie ingebracht. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat zijn psychische klachten niet uitsluitend door de hevige emotionele schok zijn veroorzaakt, maar tevens verband houden met het gemis van zijn vader en met praktische zaken die het gevolg zijn van het overlijden van zijn vader. Het hof schat, gelet op het voorgaande en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen voor shockschade, dat de door de zoon geleden immateriële shockschade € 10.000 bedraagt. De vorderingen tot schadevergoeding wegens shockschade van de andere twee kinderen van het slachtoffer worden niet-ontvankelijk verklaard omdat voldoende onderbouwing ontbreekt. De weduwe en de kinderen hebben daarnaast ook elk een bedrag voor gederfd levensonderhoud gevorderd. Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier zonder meer kan worden vastgesteld dat in ieder geval de weduwe en twee van de kinderen schade in de vorm van gederfd levensonderhoud hebben geleden en dat verdachte en zijn medeverdachten gehouden zijn deze schade te vergoeden. Het hof is van oordeel dat een aantal belangrijke door de deskundige gehanteerde uitgangspunten niet onredelijk zijn en dat een eventuele onjuistheid in die uitgangspunten slechts in beperkte mate effect heeft voor de berekening van de schade. Het hof overweegt dat ten aanzien van een aantal uitgangspunten die aan de berekeningen en daarmee aan de vorderingen ten aanzien van het gederfd levensonderhoud ten grondslag liggen, gezien hun betwisting, een nadere onderbouwing en/of nader onderzoek noodzakelijk zijn. Naar het oordeel van het hof zou het een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als in deze procedure de gelegenheid wordt geboden voor het inbrengen van onderbouwingen en/of het doen van nader onderzoek. Het hof gebruikt nu scenario 3, het voorzichtigste scenario vanuit het oogpunt van de verdachte, en schat de schade wegens gederfde levensonderhoud per persoon. 10-07-2025
- Gerechtshof Amsterdam Strafrecht. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Het hof beschouwt de ingediende vorderingen door de benadeelde partij als twee afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding: een vordering namens haar minderjarige dochter en een vordering namens door haarzelf geleden schade. Het hof oordeelt ten aanzien van de vordering betreffende door de benadeelde partij zelfstandig opgelopen psychische schade, dat hiervoor geen zelfstandige grondslag op grond van artikel 6:106 BW aanwezig is. Derden – dus anderen dan het slachtoffer zelf – kunnen volgens het BW slechts in specifieke gevallen aanspraak maken op schadevergoeding. Het gaat daarbij om zogenoemde ‘affectieschade’ en ‘schokschade’. Daarvan is in casu geen sprake. 11-06-2025
Rechtbank
- Rechtbank Limburg Deze procedure wordt gevoerd tegen de verzekeraar van een instelling die diensten verleent op het gebied van geestelijke gezondheidszorg. De man is op grond van een geneeskundige behandelovereenkomst onder behandeling geweest bij deze instelling. De vorderingen van de man zijn – kort gezegd – gebaseerd op de stelling dat de instelling daarbij tekort is geschoten. Dat heeft er volgens de man toe geleid dat hij onder invloed van een psychose drie mensen van het leven heeft beroofd. De rechtbank gaat over tot benoeming van een deskundige. Deze wordt gevraagd de rechtbank voor te lichten over de gestelde diagnose, het voorgeschreven medicijn, de monitoring van de man gedurende de behandeling en het mogelijke verband tussen de behandeling, de volgens de man opgetreden psychose en de gepleegde delicten. De man verzoekt de rechtbank om deels terug te komen van haar beslissing om de in het kader van de strafrechtelijke procedure door psychologen en psychiaters opgemaakte rapporten toe te voegen aan het dossier. Ter onderbouwing daarvan voert de man aan dat de rapporteurs op 23 april 2025 door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn berispt vanwege hun betrokkenheid bij het rapport. Het verzoek wordt afgewezen omdat de deskundige de beschikking moet hebben over alle mogelijke relevante informatie. Deze kan vervolgens zelf beslissen of kennisneming daarvan relevant is voor de beantwoording van de vragen. De rapportages moeten zowel aan de deskundige als aan de verzekeraar van de zorginstelling worden gezonden. De rechtbank komt (dus) niet terug op de hierover eerder al genomen beslissing. Nadat het deskundigenonderzoek is afgerond, zullen de partijen zich over het resultaat daarvan mogen uitlaten. Daarna zal de rechtbank verder beslissen. 27-08-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Strafrecht. De verdachte heeft als bestuurster van een personenauto een ongeval veroorzaakt door tegen een haar tegemoetkomende personenauto te rijden. Het slachtoffer heeft daarbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het slachtoffer is ongeveer een jaar na de aanrijding overleden. Causaal verband tussen de aanrijding en het overlijden is niet gebleken. De zoon van het slachtoffer heeft zich als benadeelde partij gesteld en affectieschade gevorderd. In die vordering wordt hij niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt hierbij dat de eisen voor toekenning van affectieschade streng zijn. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van een blijvende functiestoornis van 70% of meer, of van andere zeer ernstige letsels die van grote invloed zijn op de relatie en die als ‘ernstig’ en ‘blijvend’ kunnen kwalificeren. Het gaat hier om gevallen waarin het letsel niet alleen voor het slachtoffer zelf ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren teweegbrengt, maar vanwege de nauwe persoonlijke band die zijn naasten met hem hebben, ook voor dezen. In het bijzonder in die gevallen waarin niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijke hoge en blijvende functiestoornis, kan ook de invloed van het letsel op het leven van de gekwetste en de naaste van belang zijn bij de beoordeling of een naaste aanspraak kan maken op een vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de zoon onvoldoende onderbouwd dat sprake is van het hiervoor bedoelde ernstig en blijvend letsel dat door het ongeval is veroorzaakt. In elk geval volgt uit de onderbouwing niet dat sprake was van een blijvende functiestoornis van 70% of meer. Maar ook zijn onvoldoende concrete en objectieve gegevens beschikbaar om te kunnen beoordelen wat de invloed van het letsel op het leven van het slachtoffer en zijn zoon zijn geweest. De informatie die de zoon heeft verstrekt en de overige informatie, zoals daarvan is gebleken uit de inhoud van het dossier en de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting, is te fragmentarisch en te beperkt om de vergaande conclusies te kunnen dragen dat sprake is van ernstig en blijvend letsel als gevolg van het ongeval en dat dit letsel van grote invloed is geweest op (de relatie met) de zoon van het slachtoffer. 04-08-2025
- Rechtbank Den Haag Strafrecht. De verdachte heeft zijn 22-jarige partner circa 258 keer gestoken/gesneden, waardoor zij is overleden. Het zoontje, de moeder en de jongere zus van het overleden slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in drie tabellen verwerkt. Het zoontje krijgt slechts € 10.000 van de gevorderde € 88.011,53 toegewezen qua levensonderhoud tot 21 jaar. De rechtbank overweegt dat dit een substantiële vordering van complexe aard is waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Partijen moeten de gelegenheid krijgen om hier een debat over te voeren, waarvoor in deze procedure geen ruimte is. Aan de orde zouden onder meer kunnen komen de vraag in hoeverre uitkeringen die eiser tot zijn 21e zal ontvangen, overlappen met deze schadepost. De rechtbank vergoedt daarom schattenderwijs een deel. De € 30.000 aan gevorderde immateriële schade voor aantasting in de persoon is niet-ontvankelijk. De rechtbank stelt vast dat niet kan worden vastgesteld of het zoontje, die pas enkele weken oud was toen zijn moeder overleed, geestelijk letsel heeft ondervonden. Gesteld wordt dat het kindje moet opgroeien zonder moeder, daardoor in de toekomst psychisch letsel zal ontwikkelen, en daarom recht heeft op schadevergoeding. Voor zover deze schadepost overlapt met affectieschade (elders gevorderd), is deze niet-ontvankelijk. Andere schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de overledene komt – gelet op het limitatieve en exclusieve karakter van artikel 6:108 BW – niet voor vergoeding in aanmerking. De moeder van het overleden slachtoffer vordert € 40.000 aan schokschade, maar krijgt maar € 5.000 toegekend. De rechtbank overweegt dat de post slechts summier is onderbouwd maar dat het aannemelijk is, gelet op het ernstig zichtbare letsel van het slachtoffer, dat de moeder een heftige emotionele schok heeft ondervonden bij de confrontatie met het lichaam. De jongere zus van het slachtoffer vordert € 20.000 aan schokschade. Zij krijgt net zoals haar moeder maar € 5.000 toegekend. 30-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Strafrecht. Op 20 mei en 9 juni 2024 is de verdachte als dader betrokken geweest bij twee schietincidenten. De rechtbank oordeelt dat hij op 20 mei 2024 in de verdediging van zijn restaurant te ver is gegaan door tweemaal op belagers van het restaurant te schieten. Voor dit feit spreekt de rechtbank verdachte vrij van de ten laste gelegde poging tot moord wegens het ontbreken van voorbedachten rade, en veroordeelt de rechtbank verdachte wegens poging tot doodslag. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich op 9 juni 2024 schuldig heeft gemaakt aan een wraakactie, waarbij hij met voorbedachten rade heeft geprobeerd een ander van het leven te beroven door hem op te wachten en meermalen met een vuurwapen te schieten. De rechtbank is van oordeel dat op de verdachte geen schadevergoedingsplicht jegens een van de slachtoffers rust, omdat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer kan worden toegerekend (eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW). De benadeelde heeft zichzelf in deze situatie gebracht en daarmee in aanzienlijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade. De rechtbank is van oordeel dat het slachtoffer zich opmaakte om een dermate ernstig strafbaar feit uit te voeren, te weten brandstichting, dat de door hem geleden schade als gevolg van de gebeurtenissen op grond van billijkheid geheel voor eigen rekening dient te komen. Een ander slachtoffer krijgt € 12.000 aan immateriële schadevergoeding toegekend. Hij heeft lichamelijk letsel en psychisch letsel overgehouden aan het incident. Zo blijkt onder meer dat hij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en staat hij voor zijn psychische klachten onder behandeling bij een psycholoog. De door de benadeelde partij aangehaalde Rotterdamse Schaal bevindt zich nog in de consultatiefase, waardoor de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toekent aan de daarin genoemde bedragen. 23-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Deelgeschil. In 2020 is een bestuurder van een scooter aangereden door een automobilist die rechtsaf wilde slaan. Hierbij is de bestuurder van zijn scooter gevallen, op zijn rechterzijde en met zijn hoofd op de grond. Daardoor heeft hij een bult op zijn hoofd gekregen. De bestuurder stelt dat hij als gevolg van het ongeval verschillende klachten heeft. De WAM-verzekeraar van de automobilist heeft aansprakelijk erkend en partijen hebben onderhandeld over de schadevergoeding. De WAM-verzekeraar heeft voorschotten betaald. In 2023 heeft de WAM-verzekeraar de onderhandelingen afgebroken. De bestuurder van de scooter verzoekt nu onder andere te bepalen dat de WAM-verzekeraar de onderhandelingen hervat en dat de WAM-verzekeraar een aanvullend voorschot van € 35.000 betaalt. De rechtbank wijst de verzoeken af. Het verzoek om de WAM-verzekeraar te veroordelen tot het hervatten van de onderhandelingen leent zich niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De WAM-verzekeraar kan niet onderhandelen met de bestuurder zolang de schadetechnische stukken niet overlegd zijn en zolang een deskundige niet heeft beoordeeld of er sprake is van klachten en beperkingen die in causaal verband staan tot het ongeval. Ook om inhoudelijke redenen kan dit verzoek niet in dit deelgeschil worden toegewezen. In beginsel staat het een verzekeraar vrij om de buitengerechtelijke onderhandelingen eenzijdig af te breken, tenzij dit op grond van gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij of in verband met andere (bijzondere) omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. In dit geval is het niet onredelijk of onaanvaardbaar dat de WAM-verzekeraar de onderhandelingen heeft afgebroken, en de bestuurder mocht er ook niet op vertrouwen dat de WAM-verzekeraar de onderhandelingen zou voortzetten. Ook het verzoek strekkende tot een aanvullend voorschot wordt afgewezen. Ten eerste kan ook dit verzoek bij de voornoemde stand van zaken niet bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, ten tweede is er ook inhoudelijk geen reden voor toewijzing. Er is al € 15.824,73 aan schadevergoeding betaald. De bestuurder heeft nagelaten te onderbouwen dat hij daadwerkelijk meer schade heeft geleden door het ongeval dan dat bedrag. Het verzoekt om de kosten van het deelgeschil te begroten op € 10.681,28 wordt afgewezen. De voorgaande inhoudelijke beoordeling van de verzoeken lag naar het oordeel van de deelgeschillenrechter zo voor de hand, dat het indienen van het verzoek als volstrekt onterecht moet worden aangemerkt. Het had de bestuurder duidelijk moeten zijn dat bij deze stand van zaken, dus zonder de nadere onderbouwing, zijn verzoeken zich niet zouden lenen voor een deelgeschil. Het enkele feit dat de bestuurder in deze procedure voor de derde keer een andere gemachtigde heeft, die niet eerder in de onderhandelingen betrokken was en de onderhandelingen nu wel vlot zou kunnen trekken, maakt dit niet anders. Het instellen van een deelgeschilprocedure was op dit moment niet de aangewezen procedure. De bestuurder had de rechtbank beter kunnen verzoeken een deskundige te benoemen, zodat er (mogelijk) duidelijkheid kan komen over de vraag of er sprake is van klachten en beperkingen en of die het gevolg zijn van het ongeval. Ook de advocaat van de bestuurder zelf benadrukt dat het starten van expertises de eerste vervolgstap zou moeten zijn. 23-07-2025
- Rechtbank Rotterdam Strafrecht. Bewezenverklaring van de eendaadse samenloop van doodslag en openlijk geweld tegen een persoon met de dood ten gevolge. De verdachte heeft bij het slachtoffer het dodelijke steekletsel toegebracht. Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van affectieschade, waaronder de broer en zus van het overleden slachtoffer. De raadsman van de benadeelde partijen heeft aangevoerd dat wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om ook broers en zussen recht op vergoeding van affectieschade te geven. Bij de beoordeling van de verzoeken in deze zaak zal hier niet op worden vooruitgelopen. Hoewel de rechtbank inziet dat er sprake was van een hechte band tussen de benadeelde partijen en het slachtoffer en dat het overlijden van het slachtoffer bij hen veel leed en verdriet heeft veroorzaakt, is zij van oordeel dat de namens de benadeelden aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om in aanmerking te komen voor toepassing van de hardheidsclausule. De dochter van het overleden slachtoffer vordert daarnaast vergoeding van shockschade. Zij heeft haar vader zien liggen onder een wit laken, het sporenonderzoek aanschouwd en de getuigenverklaringen met betrekking tot het incident aangehoord. Zij heeft ook het bovenlichaam van haar vader ontbloot om te onderzoeken hoe vaak en waar haar vader precies gestoken is. Zij had voor haar gevoel geen andere keuze dan dit te doen. De rechtbank overweegt dat geen sprake is geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer door de dochter meteen na het misdrijf. Ook is niet gebleken dat zij met de latere gevolgen van dit geweld onverhoeds en onvermijdbaar is geconfronteerd. De dochter heeft immers – hoe voorstelbaar ook – uit eigen beweging de confrontatie met het lichaam van haar vader opgezocht. De rechtbank realiseert zich dat de benadeelde partij door de gewelddadige dood van haar vader diep is getroffen, maar deze enorme impact op haar leven is het gevolg van de dood van haar vader en dus niet aan te merken als schokschade. 22-07-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Strafrecht. De verdachte rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan (1) overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en (2) aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon. De zus van het overleden slachtoffer vordert € 17.500 aan immateriële schade. Dat in het onderhavige geval sprake was van een goede en liefdevolle band tussen broer en zus is voor de rechtbank duidelijk. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende onderscheidend om aan te nemen dat sprake is van een zodanige nauwe relatie tussen de benadeelde partij en haar broer, dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste van haar broer als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 BW kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst de vordering af. 21-07-2025
- Rechtbank Rotterdam Deelgeschil. Een man was op basis van een zee-arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam in de functie van painter. Hij is tewerkgesteld op een zeeschip. Dit zeeschip is overvallen door een groep piraten, waarbij de man is gegijzeld. De man is tijdens beschietingen gewond geraakt door kogels in zijn linkerarm en linkerbeen en is door de piraten vier weken vastgehouden in de jungle. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de werkgever jegens de man aansprakelijk is voor de door de man gleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van de gijzeling. De man verzoekt nu dat de werkgever gelast wordt om mee te werken aan een onafhankelijk deskundigenonderzoek, ter verkrijging van een diagnose. Daarnaast heeft de man verzocht om voor recht te verklaren dat de op te stellen rapportage als uitgangspunt dient voor de (verdere) berekening van het verlies aan arbeidsvermogen. Verder heeft hij verzocht om een betaling van een voorschot van € 100.000. In de loop van de procedure hebben partijen overeenstemming bereikt over de benoeming van een psychiatrisch deskundige en de vraagstelling, waarna de man de eerste twee verzoeken heeft ingetrokken. In het aanvullende verzoekschrift verzoekt de man dat de werkgever wordt gelast om mee te werken aan een onafhankelijk arbeidsdeskundig onderzoek, te verrichten door een door de rechtbank aan te wijzen arbeidsdeskundige, ter bepaling van het verlies aan arbeidscapaciteit van de man. De kantonrechter is van oordeel dat het (nieuwe) verzoek van de man om de werkgever te gelasten mee te werken aan een arbeidsdeskundig onderzoek zich niet (meer) leent voor beoordeling in het kader van de onderhavige deelgeschilprocedure. Dit verzoek wordt daarom afgewezen. De kantonrechter kent wel een aanvullend voorschot van € 30.000 toe. 18-07-2025
- Rechtbank Rotterdam Deelgeschil. Een uitzendkracht heeft in 2022 letsel aan zijn been opgelopen tijdens zijn werkzaamheden die bestonden uit het helpen bij het losmaken van stalen banden rond bundels ‘anodes’, een grondstof voor aluminium. Een anode weegt ongeveer 1020 kg per stuk. De uitzendkracht verzoekt nu een verklaring voor recht dat de inlener jegens hem aansprakelijk is voor het door hem opgelopen arbeidsongeval. Daartoe stelt de uitzendkracht dat de inlener niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Voor wat betreft de schade stelt hij dat hij nog steeds onder medische behandeling staat en dat er nog geen medische eindtoestand is bereikt. Om de omvang van de schade in kaart te brengen is verder medisch onderzoek nodig. De kantonrechter overweegt dat het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Dat er in het onderhavige geval nog geen daadwerkelijke buitengerechtelijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden staat niet aan het starten van de deelgeschilprocedure in de weg. De aansprakelijkheidsvraag betreft immers doorgaans een geschilpunt aan het begin van het traject van minnelijke onderhandelingen en vaststaat dat de inlener na aansprakelijk gesteld te zijn door de uitzendkracht, de aansprakelijkheid direct van de hand heeft gewezen. De onderhandelingen zijn dan ook niet verder van de grond gekomen. De beslissing op de aansprakelijkheidsvraag kan de tussen partijen bestaande impasse doorbreken en de onderhandelingen op gang brengen. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden is niet doorslaggevend. De inlener voert aan dat de uitzendkracht zijn klachtplicht ex artikel 6:89 BW geschonden heeft door van juni 2023 tot januari 2025 niets van zich te laten horen. De kantonrechter is gelet op de omstandigheden van het geval van oordeel dat van een schending van de klachtplicht geen sprake is geweest. De inlener was vanaf de dag van het ongeval al op de hoogte dat de uitzendkracht letsel aan zijn been had opgelopen. De inlener had vanaf dat moment de mogelijkheid om (uitvoerig) onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en de veiligheidsmaatregelen en instructies die op dat moment binnen haar bedrijf golden. De inlener was daarbij niet afhankelijk van het klagen van de arbeidskracht. Verder geldt dat de arbeidskracht aanvankelijk nog in een afhankelijke positie verkeerde en dat het niet ondenkbaar is dat de eventuele (medische) klachten van de arbeidskracht gedurende een bepaalde periode zijn verminderd en later weer (meer) zijn gaan opspelen. Het enkele tijdsverloop maakt dan nog niet dat dus te laat is geprotesteerd. De kantonrechter overweegt daarnaast dat de arbeidskracht ook heeft voldaan aan de stelplicht. Dat de arbeidskracht schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden staat voldoende vast. In hoeverre de door de arbeidskracht geleden en nog te lijden schade al dan niet een gevolg is van het ongeval, betreft een vraag die pas in een later stadium nog aan de orde zal komen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de inlener niet, althans onvoldoende, aangetoond dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In dit kader acht de kantonrechter van belang dat de Arbeidsinspectie uitvoerig onderzoek heeft verricht, een ongevalsrapport heeft opgemaakt en een boete vanwege overtreding van artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet jo. artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit aan de inlener heeft opgelegd. De Arbeidsinspectie heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op haar bevinding dat het ongeval heeft kunnen gebeuren omdat er geen veilige werkwijze werd gehanteerd om de metalen banden te verwijderen en het daarna verplaatsen van de anodes. Hoewel juist is dat een door de Arbeidsinspectie vastgestelde overtreding niet automatisch en in alle gevallen civielrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt, hecht de kantonrechter in dit geval wel betekenis aan de bevindingen van de Arbeidsinspectie. Weliswaar stelt de inlener de bevindingen en conclusies van de Arbeidsinspectie niet te delen, maar zij heeft op geen enkele wijze toegelicht waarom zij deze bevindingen niet deelt en/of waarom deze onjuist zouden zijn. Daarbij komt dat het in deze procedure op de weg van de inlener ligt om aan te tonen dat zij wel aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dat en, zo ja, op welke wijze de inlener aan haar zorgplicht heeft voldaan, is door haar in deze procedure echter in het geheel niet toegelicht en onderbouwd. De kantonrechter ziet dan ook aanleiding om van de juistheid van de bevindingen van de Arbeidsinspectie uit te gaan. De arbeidskracht is weliswaar onzorgvuldig/onoplettend geweest ten tijde van het ongeval, maar er is geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid. De verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen. 18-07-2025
- Rechtbank Overijssel Strafrecht. Verdachte wordt tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld voor doodslag. De verdachte heeft in het openbaar met een mes, een vrouw in haar nek en borst gestoken, waarna zij ter plekke aan haar verwondingen is overleden. De moeder en dochters van het overleden slachtoffer krijgen de gevorderde affectieschade toegekend. Daarnaast vorderen de dochters beiden een bedrag van € 25.000 aan shockschade. Beide dochters hebben hun moeder zien liggen in een plas bloed. Hun moeder was deels bedekt met een deken, maar haar gezicht en benen waren zichtbaar. Deze confrontatie heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Uit de overgelegde brief van hun psychologen blijkt dat de benadeelde partijen lijden aan een acute stressstoornis, een van de psychotrauma en stressgerelateerde stoornissen uit het DSM-V en dat hiervoor behandelingen zijn geïndiceerd. De rechtbank stelt, onder andere gelet op de samenloop met de toewijsbare vordering wegens affectieschade, het immateriële deel van de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10.000 voor de ene dochter en € 8.000 voor de andere dochter. 17-07-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Strafrecht. De rechtbank veroordeelt de verdachte ter zake doodslag tot een gevangenisstraf van tien jaar en legt een tbs-maatregel met dwangverpleging op. De vorderingen van de dochter en de zus van het overleden slachtoffer uit hoofde van shockschade worden niet toegewezen. Beide vrouwen zijn geconfronteerd met het lichaam van hun moeder/zus in het mortuarium. Het is alleszins aannemelijk dat dit heeft geleid tot een hevige emotionele schok bij de vrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden vastgesteld dat deze schok heeft geleid tot geestelijk letsel. De schoondochter van het overleden slachtoffer heeft ook een vergoeding ter zake shockschade gevorderd. Zij is enkele kledingstukken van het slachtoffer uit de woning gaan ophalen. Daar is zij geconfronteerd met de plek waar het slachtoffer om het leven is gebracht. Vervolgens is zij in het mortuarium geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het op haar schoonmoeder uitgeoefende geweld. Deze confrontaties hebben herinneringen aan een traumatisch verleden opgeroepen en geleid tot een intense herbeleving daarvan. Ter onderbouwing heeft de schoondochter een verklaring van een psycholoog overgelegd. De rechtbank acht het aannemelijk dat de hevige emotionele schok tot geestelijk letsel heeft geleid. De rechtbank overweegt dat voor zover de verdediging heeft willen betogen dat voor shockschade vereist is dat de confrontatie onverhoeds en onvermijdbaar is geweest, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Of de confrontatie onverhoeds en/of (on)vermijdbaar was kan wel als gezichtspunt worden betrokken bij de beoordeling van de onrechtmatigheid, maar in dit geval is dat niet van doorslaggevend belang. De schoondochter krijgt € 10.000 aan shockschade toegekend. 17-07-2025
- Rechtbank Overijssel Strafrecht. Veroordeling tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor het plegen van moord op een parkeerplaats bij een supermarkt en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Twee kinderen van het overleden slachtoffer krijgen shockschade toegekend. Uit de onderbouwing van de vorderingen op dit punt blijkt dat beiden op de parkeerplaats geconfronteerd zijn met de gruwelijke dood van hun vader. Het toegebrachte leed is intens en onmetelijk. Nadien zijn steeds meer details over de dood van hun vader bij hen bekend geworden. Zij zijn geconfronteerd met het gehavende lichaam van hun vader en dat heeft – getuige de onderbouwing van de psychologen – geresulteerd in geestelijk letsel. De affectieschade zoals die door verschillende benadeelde partijen is gevorderd (€ 20.000 dan wel € 17.500) wordt toegewezen. Er is geen verweer tegen gevoerd en op grond van de wet behoren zij tot de kring van gerechtigden. Het gevorderde bedrag is ook in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank stelt vast dat het gedeelte van de vorderingen dat ziet op het gederfd levensonderhoud in geld en natura omvangrijk en complex van aard is. Hoewel voor de rechtbank vaststaat dat de benadeelde partijen als gevolg van het strafbare handelen van verdachte rechtstreekse schade hebben geleden, waarvoor verdachte naar het burgerlijk recht aansprakelijk is, acht de rechtbank zich er niet van verzekerd dat de verdediging in dit strafproces in de gelegenheid is geweest al datgene aan te voeren wat zij ter verweer tegen de vorderingen kon aanvoeren. Voor dit (civielrechtelijke) partijdebat is in het strafgeding geen plaats. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van de schadevergoedingen om die reden moet worden overgelaten aan de beoordeling van de burgerlijke rechter. 16-07-2025
- Rechtbank Overijssel De eisende partij is een kop-staartbotsing overkomen, waarbij haar auto van achteren is aangereden. De rechtbank heeft overwogen dat het gepresenteerde klachtenpatroon plausibel is, dat wil zeggen dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, en dat er geen aanwijzing is voor het bestaan van pre-existente klachten. In een eerder tussenvonnis heeft de rechtbank het voornemen geuit een arbeidsdeskundige te benoemen ter beantwoording van de nog nader te formuleren vragen en is partijen verzocht zich hierover uit te laten. De eisende partij heeft de rechtbank verzocht hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis. Dit verzoek is bij vonnis gehonoreerd. Bij arrest heeft het hof de eisende partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in hoger beroep. Beide partijen hebben nog een akte genomen. Er is vonnis gevraagd. De rechtbank beveelt nu een onderzoek door de arbeidsdeskundige en formuleert de vraagstelling. 16-07-2025
- Rechtbank Gelderland Kort geding. In 2023 is een man betrokken geweest bij een verkeersongeval. De man heeft een beroep gedaan op zijn SVI-verzekering voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft opgelopen. De man heeft € 49.000 aan voorschotten ontvangen. De man vordert nu dat de SVI-verzekeraar nog een voorschot betaalt en dat door de voorzieningenrechter wordt bepaald dat de man zich op kosten van de SVI-verzekeraar kan melden voor een multidisciplinair behandeltraject. De vorderingen worden afgewezen. Het is onvoldoende aannemelijk dat er een causaal verband is tussen het ongeval en het letsel. Verder is ook onvoldoende aannemelijk wat het verlies in verdienvermogen is. De SVI-verzekeraar heeft uitgebreid onderbouwd gemotiveerd verweer gevoerd. Er is geen sprake van een onafhankelijk eenduidig medisch rapport en/of een onafhankelijke eenduidige berekening van het verlies van verdienvermogen waaruit de stellingen van de man blijken. Het enkele feit dat de SVI-verzekeraar reeds voorschotten heeft verstrekt is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Van de SVI-verzekeraar kan niet verwacht worden dat zij voorschotten blijft verstrekken zonder dat zij voldoende informatie heeft ontvangen om te kunnen beoordelen of zij wel gehouden is om schade te vergoeden, nog afgezien van de vraag of op dit moment niet al voldoende voorschotten zijn verstrekt. De SVI-verzekeraar heeft geen verweer gevoerd tegen het standpunt van de man dat zij bij brief heeft toegezegd dat zij de arbeidsdeskundige zou gaan benaderen met het verzoek om een multidisciplinair behandeltraject voor de man te initiëren. In diezelfde brief heeft de SVI-verzekeraar echter ook gevraagd om meer informatie van de man om onder andere het causaal verband vast te kunnen stellen. Deze informatie heeft de SVI-verzekeraar tot op heden nog niet volledig ontvangen. Op grond van de huidige omstandigheden is de enkele toezegging van de SVI-verzekeraar onvoldoende om de vordering van de man toe te wijzen. 16-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Deelgeschil. In 2021 heeft een ongeval plaatsgevonden tussen twee auto’s. Een van de bestuurders heeft de verzekeraar van de andere bestuurder aansprakelijk gesteld. De verzekeraar heeft aansprakelijkheid afgewezen. De bestuurder is de deelgeschilprocedure begonnen om duidelijkheid te krijgen over de aansprakelijkheid. De rechtbank verklaart de bestuurder niet-ontvankelijk. Er is geen sprake van letsel. De bestuurder heeft dit wel gesteld, maar heeft dat niet onderbouwd met stukken. Het dossier bevat eerder aanwijzingen dat er geen sprake is van letsel dan wel. De bestuurder heeft tijdens de zitting aangeboden medische informatie alsnog te delen, maar daar is het te laat voor, oordeelt de rechtbank. De bestuurder had dat al moeten doen, in ieder geval nadat de verzekeraar hier in haar verweer een punt van maakte. In principe betekent de niet-ontvankelijkverklaring dat de zaak verder niet inhoudelijk wordt beoordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om toch een oordeel te geven over de aansprakelijkheid, namelijk dat de verzekeraar niet aansprakelijk is. De bestuurder had voorrang moeten geven aan de andere bestuurder. 16-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Deelgeschil. De verzoekende partij is een ongeval overkomen, waarvoor de verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid heeft erkend. Partijen zijn het niet eens over de vraag wat een redelijk uurtarief is voor de belangenbehartiger van de verzoekende partij bij het vaststellen van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten die de verzekeraar moet betalen. De verzekeraar is van mening dat een uurtarief van € 80 voor inhoudelijke werkzaamheden en € 60 voor administratieve werkzaamheden redelijk is. De belangenbehartiger is van mening dat een uurtarief van € 185 inclusief btw voor inhoudelijke werkzaamheden redelijk is. De kantonrechter is van oordeel dat een uurtarief van € 120 exclusief btw en € 145,20 inclusief btw redelijk is. De belangenbehartiger heeft aantoonbaar een afgeronde juridische opleiding. Daarnaast heeft hij ook een aantal jaar ervaring op het gebied van letselschade. Anderzijds heeft de belangenbehartiger geen opleiding op het gebied van personenschade, heeft hij geen keurmerk en is hij geen lid van het NIVRE of een andere beroepsvereniging. 11-07-2025
- Rechtbank Amsterdam Kort geding. In 2022 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een scooterrijder en een fietser. De destijds 17-jarige scooterrijder had voorrang moeten krijgen. Zelf reed hij 30 km/u waar de adviessnelheid 15 km/u was. De verzekeraar van de fietser heeft aansprakelijkheid erkend. De verzekeraar heeft aangegeven slechts twee derde van de schade te vergoeden vanwege de snelheid van de scooterrijder en het betriebsgefahr. De scooterrijder stelt dat hij als gevolg van het ongeval chronische klachten heeft en dat hij in totaal € 70.470 aan schade heeft geleden. Hij beroept zich in het kader van de causaliteit op de omkeringsregel. Hij verzoekt dat de verzekeraar veroordeeld wordt tot betaling van een voorschot van € 32.000. De verzekeraar voert verweer en stelt dat de scooterrijder de schadeposten en het causaal verband met het ongeluk onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor niet is komen vast te staan dat sprake is van méér schade dan de schade die al door haar is vergoed. De voorzieningenrechter volgt de verzekeraar hierin. Uit de summiere medische informatie uit 2022 en 2023 kan niet worden afgeleid dat de man ook op dit moment nog klachten ervaart die voortvloeien uit het ongeval en die de door hem gestelde, maar niet met de juiste stukken onderbouwde, schadeposten veroorzaken. Over 2024 en 2025 zijn in het geheel geen medische gegevens overgelegd. Zonder aantoonbare schade kan aan eventuele toepassing van een omkeringsregel ten aanzien van het causaal verband niet worden toegekomen. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de schade, als die er nog is, (deels of geheel) voortvloeit uit de vastgestelde schildklieraandoening van de scooterrijder. De vordering van de scooterrijder wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de scooterrijder de door hem gestelde schade (en het causaal verband) dient te objectiveren met stukken, zoals ook door de verzekeraar verschillende keren gevraagd. Dat kan bijvoorbeeld door stukken en verklaringen van artsen, zijn (voormalig) werkgever en (voormalig) leraren over te leggen waaruit een en ander blijkt. Uit de thans overgelegde stukken blijkt die objectivering onvoldoende. 09-07-2025
- Rechtbank Gelderland In 2014 is een huurster gevallen van een vlizotrap. Zij heeft daarbij letsel opgelopen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verhuurder aansprakelijk is voor de letselschade en dat zij samen met de verzekeraar verplicht is de materiële en immateriële schade van de huurster te vergoeden. Dit vonnis is door het gerechtshof bekrachtigd. Partijen zijn sindsdien in onderhandeling over de afwikkeling van de schade van de huurster. De huurster verzoekt nu de kantonrechter om voorlopige deskundigenberichten te bevelen met benoeming van een neuroloog en een neuropsycholoog. De huurster stelt dat haar schade en het causaal verband tussen haar klachten en beperkingen en het ongeval moeten worden vastgesteld. Partijen komen hier niet uit, waardoor zij ook niet komen tot een gezamenlijke opdracht aan de deskundigen. De verhuurder en verzekeraar verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek. Volgens hen blijkt uit de overgelegde medische informatie dat de huurster voor het ongeval ook al kampte met (ernstige) psychische klachten en vermoeidheidsklachten en wil de huurster niet de door de verzekeraar ter beoordeling hiervan nodig geachte medische informatie verstrekken. De kantonrechter stelt dat niet snel sprake is van een situatie dat het niet overleggen van gevraagde medische informatie leidt tot afwijzing van het gevraagde voorlopige deskundigenbericht. De kantonrechter wijst de verzoeken toe van de huurster. Het verzoek is niet prematuur, zoals de verhuurder en de verzekeraar betogen. Dat de verzekeraar op basis van de verstrekte medische informatie (nog) niet kan vaststellen of de gestelde klachten het gevolg zijn van het ongeval, leidt niet tot de conclusie dat de huurster daarom geen belang heeft bij de gevraagde onderzoeken. Er is door de huurster informatie overgelegd. Verder is het juist aan de deskundige om op basis van de anamnese en de beschikbare medische informatie, eventueel aangevuld met door de deskundige op te vragen nadere informatie, een antwoord te geven op de voorgelegde vragen, die onder meer een licht kunnen werpen op de vraag of er causaal verband bestaat tussen de gestelde klachten en het ongeval. Een neuroloog en neuropsycholoog worden benoemd. Aan de neuroloog wordt de IWMD-vraagstelling voorgelegd. 07-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Een werknemer heeft werkzaamheden verricht voor een werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft zich in januari 2024 ziekgemeld. Zijn klachten houden volgens hem verband met twee bedrijfsongevallen die hem zijn overkomen en hij stelt de werkgever hiervoor aansprakelijk. De partijen verschillen van mening over de arbeidsomvang. De werknemer wordt bewijs opgedragen voor zijn stelling dat hij vanaf juni 2020 fulltime voor gedaagde heeft gewerkt en dat de bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden. 02-07-2025
- Rechtbank Amsterdam In 2022 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een fietser en scooterrijder. De scooterrijder heeft onder meer ernstig traumatisch schedel-hersenletsel opgelopen. Op dit moment heeft de man 100% gehoorverlies rechts, is zijn evenwichtsorgaan rechts (blijvend) beschadigd en kan hij door de hersenschade prikkels niet goed verwerken, is hij snel moe en heeft hij nog altijd concentratieproblemen. De scooterrijder spreekt de fietser aan voor zijn letselschade. De rechtbank overweegt dat het geschil beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 6:162 BW en de reflexwerking van artikel 185 WVW. De scooterrijder erkent dat ook zijn wangedrag (volgens hem in zeer beperkte mate) heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en heeft daarom geen beroep gedaan op overmacht. De rechtbank is van oordeel dat de fietser enige verkeersfouten heeft gemaakt, maar dat deze wegvallen tegen die van de scooterrijder. De scooterrijder (een beginnend bestuurder) had te veel alcohol gedronken (hetgeen de rechtbank afleidt uit de verklaring van de eiser en overige omstandigheden), reed te hard, anticipeerde/keek niet, hield niet goed rechts op fietsstrook en reageerde niet op de situatie, terwijl dat wel nog kon. Dat het de scooterrijder is die letsel heeft opgelopen en dat de fietser ongeschonden is gebleven doet niets af aan het gevaar dat in de situatie van de scooter uitging. De rechtbank komt tot de som dat de fouten van de scooterrijder voor 90% aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen en de rijwijze van de fietser voor 10%. De rechtbank overweegt verder dat de scooterrijder verplicht was een helm te dragen. Volstrekt helder is dat het niet dragen van een helm door de scooterrijder er in (zeer) belangrijke mate aan heeft bijgedragen dat hij zulk ernstig letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank overstijgt de bijdrage die de scooterrijder hiermee aan het ontstaan van de schade heeft geleverd ruimschoots de in de causaliteitsverdeling resterende 10%. De causale verdeling is daarmee dat de bijdrage die de scooterrijder aan het ontstaan van het ongeval en de schade heeft geleverd, op 100% moet worden gesteld. Hoewel de ernst van het letsel aanleiding zou kunnen geven de vastgestelde causale verdeling met toepassing van de billijkheidscorrectie in het nadeel van de fietser te verhogen, ziet de rechtbank daar in het onderhavige geval geen aanleiding toe. 02-07-2025
- Rechtbank Amsterdam Verzekeringsrecht. Hoofd- en vrijwaringszaak. In 2021 heeft een kettingbotsing plaatsgevonden waarbij een Mercedes-Benz en twee Volkswagen personenauto’s betrokken waren. De bestuurder van de Mercedes-Benz spreekt primair een van de WAM-verzekeraars aan, subsidiair beide WAM-verzekeraars. De rechtbank overweegt dat de bestuurder heeft gesteld dat hij klachten heeft en ter zitting deze klachten nader heeft toegelicht. Dat de bestuurder dergelijke klachten heeft ontwikkeld, is gezien het type ongeval aannemelijk. Het belang bij de gevorderde verklaring voor recht staat daarmee voldoende vast. De rechtbank oordeelt dat de eerst aangesproken verzekeraar op grond van de zogenoemde Bedrijfsregeling 7 schuldloze derden van het Verbond van Verzekeraars de schade van de bestuurder in behandeling moet nemen en afwikkelen. De vorderingen in de vrijwaringszaak worden afgewezen. 02-07-2025
- Rechtbank Oost-Brabant In deze zaak is sprake van een kop-staartbotsing na remactie in verband met overstekende eenden. De voorop rijdende bestuurder reed buiten de bebouwde kom op een 80 km-weg. Nadat hij volledig tot stilstand was gekomen, werd hij van achter aangereden door de achterliggende auto. De vraag is of de verzekeraar van de achterop rijdende bestuurder aansprakelijk is voor de schade die de voorop rijdende bestuurder heeft geleden. De rechtbank stelt voorop dat de voorop rijdende bestuurder de bewijslast heeft, dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen. Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste rijdende bestuurder op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. De voorop rijdende bestuurder stelt dat de achterste bestuurder in de gegeven omstandigheden te hard reed en te weinig afstand heeft gehouden. De rechtbank concludeert op basis van camerabeelden gemaakt door de camera uit de voorop rijdende auto dat de achterste bestuurder significant harder reed dan de voorop rijdende bestuurder. De achterop rijdende bestuurder reed tot kort voor de aanrijding 80 km/h terwijl de adviessnelheid 60 km/h was. Van belang is verder dat de achterste bestuurder niet heeft gesteld dat de voorop rijdende bestuurder niet mocht remmen omdat de achterste bestuurder al dicht op de voorop rijdende auto reed. Integendeel, hij stelt juist dat hij steeds voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Voor de achterste bestuurder geldt de norm dat hij zijn auto tot stilstand moet kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg waarop hij rijdt kan overzien. In de gegeven omstandigheden kan niet geconcludeerd worden dat de achterste bestuurder voldoende afstand tot de voorop rijdende bestuurder heeft gehouden. Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de achterste bestuurder in dit geval door niet tijdig tot stilstand te kunnen komen niet heeft voldaan aan de norm van artikel 19 RVV. Daarmee heeft hij onzorgvuldig jegens de voorop rijdende bestuurder gehandeld, wat ertoe leidt dat de verzekeraar aansprakelijk is voor de schade. Het beroep op eigen schuld aan de kant van de voorop rijdende bestuurder slaagt niet. 18-06-2025
- Rechtbank Rotterdam Tussen twee verzekeraars is in geschil wie van hen (voor welk deel) moet opkomen voor de letselschade van een zzp’er, die door werkzaamheden met een graafmachine in 2017 gewond is geraakt. Bij de ene verzekeraar (verzekeraar 1) was door de eigenaar van de graafmachine een werk-/landbouwmaterieelverzekering afgesloten. Bij de andere verzekeraar (verzekeraar 2) had de aannemer voor de graafmachine een WAM/Werkmaterieelverzekering afgesloten. Verzekeraar 1 stelt dat zich een samenloop van verzekeringen als bedoeld in artikel 7:961 BW voordoet en dat verzekeraar 2 overeenkomstig dit wetsartikel naar evenredigheid van de bedragen waarvoor elk van beiden door het slachtoffer had kunnen worden aangesproken, zal bijdragen. Verzekeraar 2 is het daar niet mee eens en voert daarnaast het verweer dat haar bijdrage lager is dan door verzekeraar 1 gesteld omdat de door haar verzekerde som gemaximeerd is tot € 100.000. De rechtbank stelt verzekeraar 1 in het gelijk waar zij stelt dat sprake is van de in artikel 7:961 BW bedoelde samenloop. Op het punt van de maximering van de verzekerde som is de rechtbank het eens met verzekeraar 2. De vorderingen van verzekeraar 1 worden daarom slechts gedeeltelijk toegewezen. 12-03-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. In 2019 heeft een eenzijdig auto-ongeluk plaatsgevonden. De auto met zes inzittenden is in een slip geraakt, tegen de vangrail gekomen en over de kop geslagen. De verzoekende partij is een van de passagiers. Zij is uit de auto geslingerd en heeft ernstig letsel heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de auto heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend, maar stelt dat er sprake is van eigen schuld (50%, na billijkheidscorrectie 25%) omdat zij geen gordel droeg. Verzoekster vindt dat 100% van de schade moet worden vergoed. De rechtbank concludeert dat verzoekster geen gordel droeg en uit de auto is geslingerd. De stelling dat alle ernstige schade in overwegende mate het gevolg is van het niet dragen van de gordel is, gelet op al hetgeen verder naar voren is gekomen, onvoldoende onderbouwd. Er is geen aanleiding om af te wijken van het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het niet dragen van de gordel moet leiden tot de causale verdeling van 75-25%. De rechtbank stelt het percentage eigen schuld na billijkheidscorrectie van verzoekster vast op 10%. Dit in verband met het ernstig verwijtbare roekeloze rijgedrag van de bestuurster enerzijds en de omvangrijke schade met ernstige gevolgen voor verzoekster anderzijds, en mede in ogenschouw genomen de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster voor het dragen van de gordel. 16-09-2024
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. In 2019 is een vrouw gevallen met haar fiets bij het inrijden van de parkeergarage van een appartementencomplex. Hierbij heeft zij onder andere een compliceerde bovenarmbreuk opgelopen. De vrouw verzoekt nu dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Vereniging van Eigenaren (VVE) aansprakelijk is voor alle schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval en dat de VVE en haar verzekeraar hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van die schade. Hierbij doet zij primair een beroep op artikel 6:162 BW, subsidiair op artikel 6:174 BW. De rechtbank gaat uit van de door de vrouw gestelde toedracht. De rechtbank overweegt dat de situatie in de parkeergarage bij regenachtig weer potentieel gevaarlijk was voor fietsers. Er is echter pas sprake van onrechtmatig handelen als de VVE meer risico heeft genomen dan redelijkerwijze verantwoord was. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat de VVE onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de vrouw ten val kwam waren er al meerdere valincidenten met fietsers geweest op de hellingbaan. De VVE heeft destijds onderzocht wat het zou kosten om de hellingbaan stroever te maken. Uiteindelijk zijn geen maatregelen genomen. Het aanbrengen van een waarschuwingsbord, zoals nadien is gebeurd, was een eenvoudige en weinig kostbare maatregel die de VVE direct had kunnen nemen en naar het oordeel van de rechtbank ook minimaal had moeten nemen, gegeven haar bekendheid met de risico’s. De rechtbank verwerpt het verweer van de VVE dat een waarschuwing geen effect zou hebben gehad en het ongeval van de vrouw niet zou hebben voorkomen omdat zij ook bij een waarschuwing niet zou zijn afgestapt. Wat de vrouw precies zou hebben gedaan als zij zou zijn gewaarschuwd, is niet met zekerheid vast te stellen. De rechtbank matigt de kosten van het deelgeschil. Het uurtarief van de raadsman (een advocaat-stagiair) is hoog en hij heeft niet snel en efficiënt gewerkt. Een tijdsbesteding van 29,5 uur voor dit deelgeschil acht de rechtbank bovenmatig. Het betreft hier geen complexe zaak. 09-11-2021
Centrale Raad van Beroep
Antillen
- Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten Een man, veroordeeld tot 29 jaar en 6 maanden wegens betrokkenheid bij meerdere levensdelicten, is in 2016 in de gevangenis neergeschoten. Hij is onmiddellijk overleden. Tot nu toe is onbekend gebleven wie hem heeft omgebracht. Het Gerecht oordeelt dat het Land jegens de man een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat het Land voor de eventuele schade van de echtgenote van de man en hun zoon als gevolg van de moord aansprakelijk is. De Raad voor de Rechtshandhaving heeft al jarenlang gerapporteerd dat het slecht is gesteld met de interne veiligheid van de gevangenis. Het Gerecht overweegt dat het hebben en onderhouden van een gevangenis een basisverplichting voor het Land is die voortvloeit uit zijn eigen regelgeving, te weten artikel 30 van de Staatsregeling en de Landsverordening Beginselen Gevangeniswezen. Dit artikel waarborgt dat gedetineerden moeten worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon. Daarvoor moeten voldoende geld, personeel en middelen worden vrijgemaakt. Op het Land rust dus de verplichting om een veilige gevangenis neer te zetten en te handhaven. Duidelijk is echter dat het Land dit niet voor elkaar heeft gekregen. Er is sprake van een patroon van geweld in de gevangenis dat slachtoffers blijft maken. Daarmee is de schending van artikel 3 Staatsregeling gegeven. De gedetineerden in de gevangenis leven onder gevaarlijke omstandigheden. Het Land weet dat al vele jaren maar slaagt er niet in dat ten goede te keren. Daarmee heeft het Land een situatie in het leven geroepen die neerkomt op een wrede en onmenselijke bestraffing. Hierdoor schiet het Land tekort in zijn zorgplicht jegens gedetineerden die na een rechterlijke beslissing worden ondergebracht in de gevangenis. Het Gerecht gaat de verschillende schadeposten langs. De vordering tot vergoeding van levensonderhoud wordt afgewezen. Het Gerecht overweegt dat de man ten tijde van zijn overlijden al geruime tijd niet meer kon voorzien in het levensonderhoud van zijn echtgenote en hun zoon omdat hij door eigen toedoen was gedetineerd. Zolang de man gedetineerd zou zijn, kunnen de echtgenote en de zoon het Land hiervoor niet aansprakelijk houden omdat de man zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij zijn gezin niet meer kon onderhouden. Wat betreft de mogelijkheid van gratieverlening oordeelt het Gerecht dat dit zodanig onwaarschijnlijk is dat daarmee geen rekening kan worden gehouden. Dat de man enige jaren voor zijn pensioenleeftijd zou vrijkomen maakt dit oordeel niet anders, vooral omdat nu niet kan worden voorzien of en hoe de echtgenote voor haar levensonderhoud van de man nog afhankelijk is. De vordering tot vergoeding van shockschade wordt ook afgewezen. Het Land is niet aan te merken als een dader. Het Land heeft immers de man niet om het leven gebracht; dat heeft hoogstwaarschijnlijk een medegedetineerde gedaan in de gevangenis die onder beheer van het Land stond. Daarom vindt het Gerecht de eventuele shockschade van de echtgenote niet geheel toerekenbaar aan het Land in de zin van artikel 6:98 BW. Verder oordeelt het Gerecht dat artikel 6:101 BW met zich brengt dat er sprake is van een aan de man toerekenbare omstandigheid. Uit de uitspraak van het strafhof immers volgt dat de man opzettelijk zeer ernstige levensdelicten, als deelnemer aan criminele bendeoorlogen, heeft gepleegd en daarmee willens en wetens zich in levensgevaarlijke omstandigheden heeft gebracht, waarmee hij ook het levensonderhoud van vrouw en kind op het spel zette. Op grond hiervan oordeelt het Gerecht al dat schadevergoeding wegens shockschade in dit geval niet kan worden toegewezen. Het Gerecht overweegt verder dat overigens geen sprake is geweest van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord. Wat betreft de gevorderde vergoeding wegens shockschade voor de zoon geldt specifiek dat gesteld noch gebleken is dat hij direct geconfronteerd is geweest met de gevolgen van de moord op zijn vader. Bovendien blijkt uit de stukken dat hij weigert mee te werken aan een onderzoek door een psychiater zodat shockschade ook niet kan worden vastgesteld. 22-02-2022
- Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba Het Gerecht blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het eerdere tussenvonnis. In dat vonnis is de vrouw in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen vermoeden dat zij ten tijde van het ongeval onder zodanige invloed van alcohol was, dat zij niet meer tot het besturen van een auto in staat was. De vrouw heeft in haar akte slechts aangegeven dat zij het niet eens is met bedoeld vonnis, maar heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan bewijs daarvan aangedragen, dat het vermoeden ontzenuwt. Frappant acht het Gerecht dat zij stelt dat in het ziekenhuis wel haar bloed is onderzocht, maar dat zij de uitslag van dat onderzoek niet in het geding heeft gebracht. Er is geen tegenbewijs geleverd, dus is het vermoeden niet aangetast. Dit heeft tot gevolg dat de wederpartij terecht de uitkering aan de vrouw heeft geweigerd. 05-06-2019
- Gerecht in eerste aanleg van Curaçao In een eerder tussenvonnis heeft het Gerecht overwogen dat de verwerende partij in de gelegenheid zal worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen, wat erop neerkomt dat zij wordt toegelaten de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht zijdens de pick-up. De verwerende partij heeft aangegeven bewijs te willen leveren middels het horen van getuigen, alsmede middels een deskundigenbericht door een ongevallenanalist. Nu een deskundigenbericht zoals verzocht mede gebaseerd zal zijn op hetgeen getuigen al dan niet hebben waargenomen, zal met de aanvang daarvan moeten worden gewacht totdat alle getuigen in de enquête en eventuele contra-enquête zijn gehoord. 28-02-2019