Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u de eerste PS Updates na de zomervakantie aan.
Rechtspraak
In deze nieuwsbrief hebben wij een selectie opgenomen van de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Nog niet opgenomen uitspraken uit de zomerperiode zullen in de volgende nieuwsbrief verschijnen.
Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit. Omdat deze nieuwsbrief een periode van meerdere weken bestrijkt, zijn meer uitspraken uitgelicht dan u gewend bent.
Hoge Raad: artikel 6 EVRM noch de eisen van een goede procesorde brengen mee dat hogerberoepsrechter ambtshalve een mondelinge behandeling moet gelasten indien het gaat om een vordering die in eerste aanleg op een strafzitting is behandeld als een vordering benadeelde partij.
Hoge Raad. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM, dan wel met de eisen van een goede procesorde, door niet ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten. Het onderdeel voert aan dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure niet kan worden beschouwd als een volwaardige mondelinge behandeling in de zin van artikel 131 Rv of artikel 88 lid 1 Rv en/of artikel 89 lid 1 Rv en dat daar nog bij komt dat die vordering geen schadevergoeding voor de vernieling van de toonbank omvatte. Gezien de omstandigheid dat in afwijking van artikel 131 Rv nog geen mondelinge behandeling had plaatsgevonden en het hof in wezen de eerste instantie is die volwaardig naar de feiten in het licht van het partijdebat kon kijken, had het hof gebruik moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten (artikel 87 Rv), aldus het middel. De Hoge Raad overweegt dat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De vordering tot vergoeding van immateriële schade is tijdens de strafzitting bij de rechtbank behandeld, waarbij tegen die vordering verweer is gevoerd. Artikel 6 EVRM noch de eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter in hoger beroep ambtshalve een mondelinge behandeling moet gelasten indien het gaat om een vordering die in eerste aanleg op een strafzitting is behandeld als een vordering benadeelde partij. Dit geldt ook in een geval waarin in hoger beroep de eis wordt vermeerderd en in zoverre nog geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (PS 2025-0382).
Verhaalsrecht artikel 15 lid 1 WAM strekt zich ook uit tot bedragen die zijn uitgekeerd aan de erfgenamen als rechtsverkrijgenden van slachtoffers.
Hof. In 2022 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een Mercedes en een Opel. De twee inzittenden van de Opel zijn als gevolg van het ongeval overleden. De bestuurder van de Mercedes van zijn moeder was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol en reed met zeer hoge snelheid. Hij is in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld. De WAM-verzekeraar van de Mercedes heeft schadevergoeding betaald aan de nabestaanden van de beide inzittenden van de Opel. De WAM-verzekeraar vordert nu onder meer een verklaring voor recht dat de bestuurder van de Mercedes aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval en veroordeling van de bestuurder tot betaling van aan de nabestaanden betaalde bedragen. De bestuurder van de Mercedes vordert op zijn beurt ongedaanmaking van de registratie van zijn persoonsgegevens in verschillende verwijzingsregisters.
In eerste aanleg is geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de nabestaanden beperkt is tot de overlijdensschade op grond van artikel 6:108 BW. Het hof is het hier niet mee eens. Met de WAM-verzekeraar is het hof van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 WAM het verhaalsrecht ontstaat als de verzekeraar ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt. In artikel 1 WAM zijn benadeelden gedefinieerd als degenen die schade hebben geleden, alsmede hun rechtsverkrijgenden. Dit betekent dat het verhaalsrecht van artikel 15 lid 1 WAM zich ook uitstrekt tot de bedragen die zijn uitgekeerd aan de erfgenamen als rechtsverkrijgenden van de slachtoffers. Het hof gaat per post langs of de WAM-verzekeraar voor de betaalde bedragen verhaal recht heeft op de bestuurder. De gevorderde vergoeding affectieschade ten aanzien van meerderjarige kinderen ex artikel 6:108 lid 3 BW wordt toewijsbaar geacht in het licht van de normbedragen in het Besluit vergoeding affectieschade. Aan de broer van de overledene is eveneens een bedrag voor affectieschade toegekend op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. De notariskosten die betrekking hebben op de afwikkeling van de nalatenschap van de overledene zijn niet als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar. Evenmin betreft het verhaal van schade in verband met een vordering die de nabestaanden in hun hoedanigheid van erfgenamen op de bestuurder hebben verkregen. In eerste aanleg is verder de vordering van de bestuurder tot ongedaanmaking toegewezen. Het hof oordeelt dat de registraties in de verwijzingsregisters die volgens de WAM-verzekeraar betrekking hebben op de gebrekkige moraliteit van de bestuurder, zijn roekeloos rijgedrag en het bagatelliseren van drankgebruik niet kwalificeren als een incident in de zin van het Protocol. Datzelfde geldt voor de gestelde leugenachtige verklaringen van de bestuurder ten aanzien van de gereden snelheid en het drankgebruik. De grief van de WAM-verzekeraar tegen het oordeel van de rechtbank faalt (PS 2025-0383).
Schadevoorkomingsplicht niet geschonden.
Aansprakelijkheidsrecht. De rechtbank buigt zich over de vraag of op telecomprovider Odido een zorgplicht of waarschuwingsplicht rust met betrekking tot onzekere risico’s voor de volksgezondheid die verbonden zouden kunnen zijn aan de blootstelling van klanten aan elektromagnetische straling bij gebruik van het netwerk van Odido voor mobiele communicatiediensten via de zogeheten vijfde generatie datatransmissie (5G). De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een dergelijke zorgplicht of waarschuwingsplicht, omdat de rechtbank op basis van de aan haar voorgelegde rapporten, bevindingen en standpunten niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van op zijn minst een plausibel vermoeden van het bestaan van een gezondheidsrisico. Evenmin rust op Odido op grond van het leerstuk van productaansprakelijkheid een waarschuwingsplicht (PS 2025-0384).
Achteropaanrijding met lage snelheid, aanwezigheid dashcam, gebondenheid aan deskundigenrapport.
Rechtbank. In 2018 is een man betrokken geweest bij een verkeersongeval. De man stelt als gevolg van het ongeval gezondheidsklachten te hebben ontwikkeld die hem onder meer beperken in zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. De man vordert een voorschot op zijn (inkomens)schade van € 400.000 van de WAM-verzekeraar van de wederpartij. De WAM-verzekeraar betwist dat de door de man gestelde klachten en beperkingen het gevolg van het ongeval zijn. De WAM-verzekeraar acht zich niet gebonden aan het deskundigenrapport dat door een door de rechter benoemde neuroloog is opgesteld en vordert een verklaring voor recht dat de schade van de man volledig is vergoed met de betaling van een bedrag van € 605 voor de reparatiekosten van zijn auto. De rechtbank oordeelt dat de WAM-verzekeraar steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen het deskundigenrapport heeft ingebracht. Verder oordeelt de rechtbank dat de pijnklachten van de man aan de nek, de onderrug en de uitstraling naar het linkerbeen (tot in de voet) een plausibel klachtenpatroon vormen en in causaal verband staan met het ongeval. Achmea moet de schade vergoeden die de man heeft geleden en nog lijdt als gevolg van de uit deze pijnklachten voortvloeiende beperkingen. Daarvoor verwijst de rechtbank de zaak naar de schadestaatprocedure. Het door de man gevorderde voorschot wijst de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing af. Er is nog nader onafhankelijk (medisch) deskundigenonderzoek nodig (PS 2025-0386).
Afwijzing deskundigenbericht na (onterecht) beroep op blokkeringsrecht.
Een vrouw heeft een ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een niet geslaagde poging tot het plaatsen van een neurostimulator. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de benoeming van een anesthesioloog als deskundige. De rechtbank heeft deze deskundige toen benoemd. De vrouw heeft het conceptrapport van de anesthesioloog echter geblokkeerd met een beroep op het medisch blokkeringsrecht. De vrouw verzoekt nu om een andere deskundige, een anesthesioloog of een neuroloog, te benoemen. De rechtbank wijst dat verzoek af. Het blokkeringsrecht is gebruikt om redenen waarvoor het niet is bedoeld. Het rapport is namelijk niet geblokkeerd vanwege privacyredenen maar omdat de vrouw inhoudelijke bezwaren had tegen (de totstandkoming van) het conceptrapport. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in plaats van het conceptrapport te blokkeren, inhoudelijk de discussie met de anesthesioloog aan te gaan door opmerkingen bij het rapport te maken en vragen te stellen. Dat is de gebruikelijke werkwijze bij de totstandkoming van (voorlopige) deskundigenberichten in en buiten rechte. Het onderzoek dat de neuroloog heeft gedaan en het conceptrapport dat na het onderzoek tot stand is gekomen, is op dezelfde manier uitgevoerd als in het geval dat de rechter op verzoek van een van de partijen een voorlopig deskundigenonderzoek heeft gelast. Ook zijn beide partijen tijdens het maken van de afspraken over het onderzoek en het onderzoek zelf bijgestaan door deskundige advocaten. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat een rapport dat hieruit voortkomt, op één lijn kan worden gesteld met een door de rechter opgedragen deskundigenbericht. In zo’n geval geldt dat wanneer geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport, het in strijd is met de goede procesorde om een nieuw onderzoek, via een voorlopig deskundigenbericht, te verlangen. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de wenselijke praktijk dat de betrokken partijen bij gevallen van letselschade zo mogelijk buiten de rechter om overeenstemming bereiken over een gezamenlijk deskundigenonderzoek ten behoeve van de (voortvarende) afwikkeling van de schade of de inschatting van de proceskansen. Of er sprake is van zwaarwegende of steekhoudende bezwaren kan de rechtbank niet beoordelen, omdat zij de inhoud van het conceptrapport niet kent. Die kans is de rechtbank ontnomen doordat de vrouw het conceptrapport heeft geblokkeerd. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de vrouw het buitengerechtelijke deskundigentraject op onjuiste wijze heeft doorkruist en dat het verzoek van de vrouw in strijd is met de goede procesorde. Het verzoek om een neuroloog te benoemen wordt ook afgewezen, omdat de vrouw niet (voldoende) heeft toegelicht waarom een neurologische expertise uitgevoerd zou moeten worden. Bovendien zou het wel toewijzen van het verzoek om een neuroloog te benoemen, betekenen dat de hiervoor beschreven consequentie van het onterecht gebruikmaken van het blokkeringsrecht zou kunnen worden omzeild door aan de rechtbank de keuze te laten om óf een anesthesioloog óf een neuroloog te benoemen (PS 2025-0390).
Regres en verjaring.
Rechtbank. In 2013 is na afloop van een bedrijfsfeestje een werknemer gevallen op het parkeerterrein. Hier heeft hij blijvend letsel aan overgehouden. In het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid heeft in 2019 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Tijdens het getuigenverhoor werd duidelijk dat het terrein waarop de werknemer geparkeerd had rommelig, oneffen en overlicht was. In 2020 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever een eerste voorschot op de schade van € 25.000 betaald. In 2020 heeft de werkgever de beheerder van het terrein aansprakelijk gesteld en zich het recht voorbehouden regres te nemen. In 2021 hebben de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever en de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten ter regeling van de letselschade zonder erkenning van de aansprakelijkheid. De werknemer heeft toen een slotbetaling van € 205.000 ontvangen. De aansprakelijkheidsverzekeraar meent dat de beheerder aansprakelijk is en wenst regres te nemen voor het gehele door haar uitgekeerde bedrag. De beheerder verweert zich met de stelling dat de vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat de vordering inderdaad verjaard is. De jurisprudentie van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder gaat lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan gaat niet op, omdat er geen sprake is van hoofdelijk verbonden schuldenaren. Ook de vordering van de werkgever is verjaard. Op het moment dat de werkgever de beheerder aansprakelijk stelde was de verjaringstermijn al bijna 1,5 jaar verstreken (PS 2025-0388).
Aanvaring tussen surfer en waterscooter.
Deelgeschil. In 2023 heeft een aanvaring plaatsgevonden op het Amstelmeer tussen een windsurfer en een bestuurder van een waterscooter. De windsurfer heeft hierbij letsel opgelopen aan onder meer zijn been. De windsurfer verzoekt dat de rechtbank verklaart dat de bestuurder van de waterscooter en/of zijn verzekeraar aansprakelijk is/zijn voor de volledige schade. De bestuurder en zijn verzekeraar voeren aan dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van verzoeker. Volgens hen was er sprake van een oplopende koers, waardoor de windsurfer zich er op grond van artikel 6.09 BPR bij het inhalen van de waterscooter van had moeten vergwissen dat dit veilig kon. Verder surfde de windsurfer volgens hen met meer dan vier keer de toegestane snelheid over het meer terwijl hij door zijn grote zeil slecht zicht had. Uit de situatieschets blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter dat er sprake is geweest van een kruisende koers. Op de situatieschets is namelijk te zien dat de windsurfer duidelijk van links kwam voor de waterscooter, niet van (schuin) achteren. Dat er sprake was van een kruisende koers betekent dat de bestuurder van de waterscooter op grond van artikel 6.17 lid 9 BPR voorrang had moeten verlenen aan de windsurfer. Dit heeft hij nagelaten, zodat de fout die heeft geleid tot het ongeval bij hem ligt. Met de verwerende partijen is de rechtbank van oordeel dat de windsurfer op grond van het goed zeemanschap – zoals opgenomen in artikel 1.04 BPR – ook oplettend had moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dat onvoldoende gedaan. De windsurfer surfde vier keer sneller dan voor andere vaartuigen is toegestaan. Hiermee heeft hij een verhoogd risico genomen. Er is dus sprake van enige mate van eigen schuld. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat 90% van de schade voor rekening van de bestuurder van de waterscooter moet komen en 10% van de schade voor rekening van de windsurfer zelf. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie (PS 2025-0393).
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
V. Schollaert, ‘Het bestaan en de schadeloosstelling van immateriële schade (in België)’, Verkeersrecht ANWB, VR 2025/69
N. de la Cousine en S.K. Verijdt, ‘Contact met de ander helpt. Hoe herstelbemiddeling na een verkeersongeval slachtoffers én veroorzakers verder kan brengen’, Verkeersrecht ANWB, VR 2025/70
E.W Bosch en R.S.M. Bosch, annotatie JA bij: ‘Hoge Raad 6 juni 2025, nr. 24/01897, ECLI:NL:HR:2025:853’, JA 2025/106 (Verplaatste schade. Zorgschade)
N. Lavrijssen, annotatie JA bij: ‘Kantonrechter Rechtbank Rotterdam zp Rotterdam 24 januari 2025, nr. 11104642 CV EXPL 24-12657, ECLI:NL:RBROT:2025:6192’, JA 2024/112 (Werkgeversaansprakelijkheid. Zorgplicht werkgever. Val van trap)
L.A.B.M. Wijntjens, ‘Doorbreking van de absolute verjaringstermijn in gevallen van historisch onrecht: een nieuwe gezichtspuntencatalogus?’, TVP 2025, afl. 3, p. 81-91
L. Beij en M.S.E. van Beurden, ‘De ‘nieuwe vraagstelling’ in medische aansprakelijkheidszaken’, TVP 2025, afl. 3, p. 92-100
S. van Deursen, ‘Laat honderd bloemen bloeien. De civiele rechter als landschapsarchitect? Civielrechtelijke bescherming tegen gebreken in de regulering van gewasbeschermingsmiddelen’, MvV 2025/6, p. 195-204
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hoge Raad
Hof
- Gerechtshof Amsterdam In 2017 is tijdens een cursusavond toprope klimmen in een klimhal een vrouw van twaalf meter hoogte gevallen waardoor zij fracturen heeft opgelopen aan haar voeten en benen. De vrouw heeft de exploitant van de klimhal aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. De exploitant heeft de aansprakelijkheid niet erkend. In eerste aanleg is geoordeeld dat de exploitant geen gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen en dat niet kan worden vastgesteld dat de exploitant zich naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid anders had behoren te gedragen dan zij heeft gedaan. Tegen dit vonnis is de vrouw in hoger beroep gegaan. Net als de rechtbank oordeelt het hof dat de algemene voorwaarden waarop door de exploitant een beroep wordt gedaan niet van toepassing zijn. Het gerechtshof past vervolgens de Kelderluik-criteria toe en komt tot het oordeel dat de exploitant en haar instructeurs bij het leidinggeven zijn tekortgeschoten in de zorg die van hen jegens de vrouw als deelnemer aan de cursus kon worden gevergd. Het was waarschijnlijk dat de vrouw de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen. Verder was de kans dat uit de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de vrouw ongevallen zouden ontstaan met ernstige gevolgen, zéér groot. Het nemen van veiligheidsmaatregelen die – juist met het oog op deze risico’s – in de gegeven omstandigheden getroffen hadden moeten zijn, was niet onmogelijk of te bezwaarlijk. Het doel van deze cursus, te weten het leren om zelfstandig te klimmen en te zekeren waarbij een geleidelijke overdracht van verantwoordelijkheid plaatsvindt, bracht ook niet mee dat het treffen van maatregelen onmogelijk of te bezwaarlijk was. Dit cursusdoel vereiste immers niet dat cursisten – jegens wie een zorgplicht bestaat en die vertrouwen op de instructeurs vanwege een kennis- en ervaringsasymmetrie en afhankelijkheidspositie – bloot werden gesteld aan onnodige risico’s (wat nu wel is gebeurd). 19-08-2025
- Gerechtshof Amsterdam In 2022 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een Mercedes en een Opel. De twee inzittenden van de Opel zijn als gevolg van het ongeval overleden. De bestuurder van de Mercedes van zijn moeder was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol en reed met zeer hoge snelheid. Hij is in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld. De WAM-verzekeraar van de Mercedes heeft schadevergoeding betaald aan de nabestaanden van de beide inzittenden van de Opel. De WAM-verzekeraar vordert nu onder meer een verklaring voor recht dat de bestuurder van de Mercedes aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval en veroordeling van de bestuurder tot betaling van aan de nabestaanden betaalde bedragen. De bestuurder van de Mercedes vordert op zijn beurt ongedaanmaking van de registratie van zijn persoonsgegevens in verschillende verwijzingsregisters. In eerste aanleg is geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de nabestaanden beperkt is tot de overlijdensschade op grond van artikel 6:108 BW. Het hof is het hier niet mee eens. Met de WAM-verzekeraar is het hof van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 WAM het verhaalsrecht ontstaat als de verzekeraar ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt. In artikel 1 WAM zijn benadeelden gedefinieerd als degenen die schade hebben geleden, alsmede hun rechtsverkrijgenden. Dit betekent dat het verhaalsrecht van artikel 15 lid 1 WAM zich ook uitstrekt tot de bedragen die zijn uitgekeerd aan de erfgenamen als rechtsverkrijgenden van de slachtoffers. Het hof gaat per post langs of de WAM-verzekeraar voor de betaalde bedragen verhaal recht heeft op de bestuurder. De gevorderde vergoeding affectieschade ten aanzien van meerderjarige kinderen ex artikel 6:108 lid 3 BW wordt toewijsbaar geacht in het licht van de normbedragen in het Besluit vergoeding affectieschade. Aan de broer van de overledene is eveneens een bedrag voor affectieschade toegekend op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. De notariskosten die betrekking hebben op de afwikkeling van de nalatenschap van de overledene zijn niet als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar. Evenmin betreft het verhaal van schade in verband met een vordering die de nabestaanden in hun hoedanigheid van erfgenamen op de bestuurder hebben verkregen. In eerste aanleg is verder de vordering van de bestuurder tot ongedaanmaking toegewezen. Het hof oordeelt dat de registraties in de verwijzingsregisters die volgens de WAM-verzekeraar betrekking hebben op de gebrekkige moraliteit van de bestuurder, zijn roekeloos rijgedrag en het bagatelliseren van drankgebruik niet kwalificeren als een incident in de zin van het Protocol. Datzelfde geldt voor de gestelde leugenachtige verklaringen van de bestuurder ten aanzien van de gereden snelheid en het drankgebruik. De grief van de WAM-verzekeraar tegen het oordeel van de rechtbank faalt. 15-07-2025
- Gerechtshof Den Haag Een snorfietser heeft een ernstig ongeluk gekregen doordat hij tegen een door de Gemeente geplaatst schrikhek reed dat – bij stormachtig weer – was omgewaaid. De verzekeraar heeft de ziektekosten van de snorfietser vergoed en vordert als gesubrogeerd verzekeraar vergoeding daarvan door de Gemeente. Volgens de verzekeraar was sprake van een gevaarzettende situatie waarvoor de Gemeente jegens de snorfietser aansprakelijk is. Het hof is, net zoals de rechtbank, van oordeel dat sprake was van een gevaarzettende situatie die maakt dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade. Het gaat hier om een door de Gemeente zelf geplaatst schrikhek, dat niet was verzwaard met zandzakken of anderszins, terwijl aan de Gemeente duidelijk was of in ieder geval moest zijn dat dergelijke hekken bij harde wind of storm kunnen omwaaien. Daarnaast is van belang dat het schrikhek waar het in deze zaak om gaat midden op een weg was geplaatst waarvan (snor)fietsers nog gebruik konden maken. De Gemeente heeft aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld omdat de snorfiets zou zijn opgevoerd. Het hof heeft overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat de bestuurder niet harder reed dan 25 km/h. Dat betekent dus dat het feit dat de snorfiets was opgevoerd, geen rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het ongeval. Dat geldt ook als juist is, zoals de Gemeente bij de mondelinge behandeling nog heeft betoogd, dat een opgevoerde snorfiets eigenlijk niet de weg op mag. De Gemeente voert verder nog aan dat de bestuurder stapvoets had moeten rijden vanwege het stormachtige weer en dat hij de fietsstrook had moeten gebruiken en niet het middendeel van de weg. Deze betogen falen. Er zijn geen aanwijzingen dat de bestuurder niet de normale oplettendheid in acht heeft genomen of dat hij in de gegeven omstandigheden niet op het middeldeel van de weg had mogen rijden. Het hoger beroep van de Gemeente slaagt niet en het hof bekrachtigt het vonnis. 08-07-2025
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch De verdachte heeft een man en zijn vrouw zwaar mishandeld en is veroordeeld tot poging tot zware mishandeling. In groepsverband gepleegde mishandeling. Waardering bewijs. Bewijswaarde uitspraken in strafprocedures. Groepsaansprakelijkheid? Hoofdelijkheid? De man en de vrouw stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte geslaagd is in het leveren van tegenbewijs over dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling door het slaan met een koevoet. Aard en omvang schade: hof gelast mondelinge behandeling. 22-04-2025
Rechtbank
- Rechtbank Rotterdam Deelgeschil. In 2023 heeft aan boord van een visserijschip een ernstig arbeidsongeval plaatsgevonden, waarbij het linkeronderbeen van een bemanningslid is afgerukt. Het bemanningslid verzoekt nu de rechtbank voor recht te verklaren dat de eigenaar van het schip (een bv) en de schipper aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en gehouden zijn om zijn volledige schade te vergoeden. De schipper verweert zich: hij zou niet persoonlijk aansprakelijk zijn en voor zover de verzoeken betrekking hebben op de bv is het verweer dat het bemanningslid aanzienlijke eigen schuld aan het ontstaan van het letsel had zodat twee derde deel van de schade voor zijn rekening moet blijven. Er heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden en er is een expertiserapport opgemaakt in opdracht van de advocaat van de verwerende partijen. Toch zijn omtrent de feitelijke gang van zaken ten tijde van het ongeval een aantal punten niet helder geworden. De rechtbank overweegt dat deze punten niet alsnog op te helderen zijn, ook niet buiten de deelgeschilprocedure om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze onduidelijkheid niet in de weg staat aan de gevraagde beslissing in deelgeschil. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een onrechtmatige daad van de schipper en dat hij op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De schipper had moeten checken of het uiteinde van de tros binnenboord was gehaald en duidelijk moeten communiceren met het bemanningslid alvorens gas te geven om te beginnen met wegvaren. Dit nalaten heeft de kans op een ongeval vergroot en het risico – het ongeval – heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan. De bv is aansprakelijk op grond van artikel 8:544 BW: fouten van de schipper komen voor rekening en risico van de scheepseigenaar. De rechtbank overweegt dat het handelen en nalaten (niet voor gezorgd dat de tros behoorlijk werd neergelegd, zodanig positie op het dek ingenomen dat zijn been dicht bij de tros lag) van het bemanningslid heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank komt tot het oordeel dat het handelen van het bemanningslid voor een derde oorzakelijk heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en het handelen van de schipper voor twee derde. Er is ruimte voor een correctie op de grond van de billijkheid. Het bemanningslid was ten tijde van het ongeval jong, 26 jaar, en hij moet zijn leven lang verder met maar één been. Hij heeft aangepast werk moeten zoeken en heeft te maken met verschillende ongemakken van zijn prothese. Daar zal hij zijn hele verdere leven mee te maken blijven hebben. Naar het zich laat aanzien zal hij ook financieel behoorlijke schade lijden. De gevolgen van het ongeval zijn dus zeer ernstig voor hem. Per saldo is de rechtbank daarom van oordeel dat toepassing van artikel 6:101 BW ertoe leidt dat 20% van de schade voor eigen rekening van het bemanningslid moet blijven. 08-08-2025
- Rechtbank Noord-Holland Deelgeschil. In 2023 heeft een aanvaring plaatsgevonden op het Amstelmeer tussen een windsurfer en een bestuurder van een waterscooter. De windsurfer heeft hierbij letsel opgelopen aan onder meer zijn been. De windsurfer verzoekt dat de rechtbank verklaart dat de bestuurder van de waterscooter en/of zijn verzekeraar aansprakelijk is/zijn voor de volledige schade. De bestuurder en zijn verzekeraar voeren aan dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van verzoeker. Volgens hen was er sprake van een oplopende koers, waardoor de windsurfer zich er op grond van artikel 6.09 BPR bij het inhalen van de waterscooter van had moeten vergwissen dat dit veilig kon. Verder surfde de windsurfer volgens hen met meer dan vier keer de toegestane snelheid over het meer terwijl hij door zijn grote zeil slecht zicht had. Uit de situatieschets blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter dat er sprake is geweest van een kruisende koers. Op de situatieschets is namelijk te zien dat de windsurfer duidelijk van links kwam voor de waterscooter, niet van (schuin) achteren. Dat er sprake was van een kruisende koers betekent dat de bestuurder van de waterscooter op grond van artikel 6.17 lid 9 BPR voorrang had moeten verlenen aan de windsurfer. Dit heeft hij nagelaten, zodat de fout die heeft geleid tot het ongeval bij hem ligt. Met de verwerende partijen is de rechtbank van oordeel dat de windsurfer op grond van het goed zeemanschap – zoals opgenomen in artikel 1.04 BPR – ook oplettend had moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dat onvoldoende gedaan. De windsurfer surfde vier keer sneller dan voor andere vaartuigen is toegestaan. Hiermee heeft hij een verhoogd risico genomen. Er is dus sprake van enige mate van eigen schuld. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat 90% van de schade voor rekening van de bestuurder van de waterscooter moet komen en 10% van de schade voor rekening van de windsurfer zelf. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie. 31-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Een vrouw heeft een ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een niet geslaagde poging tot het plaatsen van een neurostimulator. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de benoeming van een anesthesioloog als deskundige. De rechtbank heeft deze deskundige toen benoemd. De vrouw heeft het conceptrapport van de anesthesioloog echter geblokkeerd met een beroep op het medisch blokkeringsrecht. De vrouw verzoekt nu om een andere deskundige, een anesthesioloog of een neuroloog, te benoemen. De rechtbank wijst dat verzoek af. Het blokkeringsrecht is gebruikt om redenen waarvoor het niet is bedoeld. Het rapport is namelijk niet geblokkeerd vanwege privacyredenen maar omdat de vrouw inhoudelijke bezwaren had tegen (de totstandkoming van) het conceptrapport. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in plaats van het conceptrapport te blokkeren, inhoudelijk de discussie met de anesthesioloog aan te gaan door opmerkingen bij het rapport te maken en vragen te stellen. Dat is de gebruikelijke werkwijze bij de totstandkoming van (voorlopige) deskundigenberichten in en buiten rechte. Het onderzoek dat de neuroloog heeft gedaan en het conceptrapport dat na het onderzoek tot stand is gekomen, is op dezelfde manier uitgevoerd als in het geval dat de rechter op verzoek van een van de partijen een voorlopig deskundigenonderzoek heeft gelast. Ook zijn beide partijen tijdens het maken van de afspraken over het onderzoek en het onderzoek zelf bijgestaan door deskundige advocaten. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat een rapport dat hieruit voortkomt, op één lijn kan worden gesteld met een door de rechter opgedragen deskundigenbericht. In zo’n geval geldt dat wanneer geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud van het rapport, het in strijd is met de goede procesorde om een nieuw onderzoek, via een voorlopig deskundigenbericht, te verlangen. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de wenselijke praktijk dat de betrokken partijen bij gevallen van letselschade zo mogelijk buiten de rechter om overeenstemming bereiken over een gezamenlijk deskundigenonderzoek ten behoeve van de (voortvarende) afwikkeling van de schade of de inschatting van de proceskansen. Of er sprake is van zwaarwegende of steekhoudende bezwaren kan de rechtbank niet beoordelen, omdat zij de inhoud van het conceptrapport niet kent. Die kans is de rechtbank ontnomen doordat de vrouw het conceptrapport heeft geblokkeerd. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de vrouw het buitengerechtelijke deskundigentraject op onjuiste wijze heeft doorkruist en dat het verzoek van de vrouw in strijd is met de goede procesorde. Het verzoek om een neuroloog te benoemen wordt ook afgewezen, omdat de vrouw niet (voldoende) heeft toegelicht waarom een neurologische expertise uitgevoerd zou moeten worden. Bovendien zou het wel toewijzen van het verzoek om een neuroloog te benoemen, betekenen dat de hiervoor beschreven consequentie van het onterecht gebruikmaken van het blokkeringsrecht zou kunnen worden omzeild door aan de rechtbank de keuze te laten om óf een anesthesioloog óf een neuroloog te benoemen. 30-07-2025
- Rechtbank Noord-Holland Strafrecht. De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim twaalf jaar schuldig gemaakt aan het seksueel misbruiken van zijn dochter. Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest. De dochter vordert € 56.000 wegens materiële schade (€ 21.600, te weten: studievertraging) en immateriële schade (€ 36.000). De gevorderde materiële schade wordt toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een geval waarbij de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon en daarmee immateriële schade zonder meer kan worden aangenomen. De rechtbank heeft bij de vaststelling van het toe te kennen bedrag rekening gehouden met de aard van het seksueel misbruik, de lange duur van het misbruik en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer. Gelet op deze omstandigheden en rekening houdend met immateriële schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 35.000 billijk. 24-07-2025
- Rechtbank Den Haag Aansprakelijkheidsrecht. De rechtbank buigt zich over de vraag of op telecomprovider Odido een zorgplicht of waarschuwingsplicht rust met betrekking tot onzekere risico’s voor de volksgezondheid die verbonden zouden kunnen zijn aan de blootstelling van klanten aan elektromagnetische straling bij gebruik van het netwerk van Odido voor mobiele communicatiediensten via de zogeheten vijfde generatie datatransmissie (5G). De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een dergelijke zorgplicht of waarschuwingsplicht, omdat de rechtbank op basis van de aan haar voorgelegde rapporten, bevindingen en standpunten niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van op zijn minst een plausibel vermoeden van het bestaan van een gezondheidsrisico. Evenmin rust op Odido op grond van het leerstuk van productaansprakelijkheid een waarschuwingsplicht. 23-07-2025
- Rechtbank Noord-Holland In 2018 is een man betrokken geweest bij een verkeersongeval. De man stelt als gevolg van het ongeval gezondheidsklachten te hebben ontwikkeld die hem onder meer beperken in zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. De man vordert een voorschot op zijn (inkomens)schade van € 400.000 van de WAM-verzekeraar van de wederpartij. De WAM-verzekeraar betwist dat de door de man gestelde klachten en beperkingen het gevolg van het ongeval zijn. De WAM-verzekeraar acht zich niet gebonden aan het deskundigenrapport dat door een door de rechter benoemde neuroloog is opgesteld en vordert een verklaring voor recht dat de schade van de man volledig is vergoed met de betaling van een bedrag van € 605 voor de reparatiekosten van zijn auto. De rechtbank oordeelt dat de WAM-verzekeraar steekhoudende en zwaarwegende bezwaren tegen het deskundigenrapport heeft ingebracht. Verder oordeelt de rechtbank dat de pijnklachten van de man aan de nek, de onderrug en de uitstraling naar het linkerbeen (tot in de voet) een plausibel klachtenpatroon vormen en in causaal verband staan met het ongeval. Achmea moet de schade vergoeden die de man heeft geleden en nog lijdt als gevolg van de uit deze pijnklachten voortvloeiende beperkingen. Daarvoor verwijst de rechtbank de zaak naar de schadestaatprocedure. Het door de man gevorderde voorschot wijst de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing af. Er is nog nader onafhankelijk (medisch) deskundigenonderzoek nodig. 23-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland In 2016 is een man betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarvoor de WAM-verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid heeft erkend. De man ervaart sinds het ongeval diverse klachten. Tussen partijen bestaat discussie over de omvang van het letsel en het causaal verband tussen de klachten en het ongeval. Partijen hebben buiten rechte gezamenlijk opdracht gegeven voor een neurologische expertise. De man wil daarnaast deskundigenonderzoeken door een neuropsycholoog, een psychiater en een KNO-arts laten plaatsvinden. De WAM-verzekeraar heeft hiertegen bezwaar en wil eerst de uitkomst van de neurologische expertise afwachten. Het verzoek van de man wordt toegewezen. De man heeft goed uitgelegd waarom de onderzoeken nodig zijn. Voordat de deskundigen die in de beschikking worden benoemd starten met hun werkzaamheden, moet wel eerst de neurologische expertise zijn afgerond. De deskundigen worden benoemd en vraagstellingen worden vastgesteld. Het tegenverzoek van de WAM-verzekeraar tot het verstrekken van diverse stukken wordt afgewezen. De WAM-verzekeraar heeft geen argumenten aangevoerd op basis waarvan de rechtbank het overtuigend acht dat er daadwerkelijk informatie van de bedrijfsarts ontbreekt. De man beschikt niet en kan niet beschikken over de medische informatie van psychologische behandelingen na oktober 2021. Het verzoek om inzage van het personeelsdossier in de periode 2011 tot en met de uitdiensttreding in 2023 is te ruim geformuleerd en daarom te onbepaald. Het is de rechtbank duidelijk dat de WAM-verzekeraar dit verzoek doet, omdat zij vraagtekens zet bij de stelling van de man dat het ongeval de oorzaak is van het arbeidsconflict dat tussen de man en zijn inmiddels voormalig werkgever is ontstaan. Het verzoek om het volledige personeelsdossier te ontvangen, lijkt naar het oordeel van de rechtbank echter toch te veel op een ‘fishing expedition’. 23-07-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Een oud-militair ontvangt periodiek een van het leven afhankelijk Militair Invaliditeitspensioen (MIP) en een Bijzondere Invaliditeitsverhoging (BIV). De oud-militair is arbeidsongeschikt nadat hij tijdens diverse missies ernstige trauma’s opgelopen heeft. De belastinginspecteur heeft beide uitkeringen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Tussen partijen staat vast, en de rechtbank acht dat juist, dat de BIV een immateriële schadevergoeding (smartengelduitkering) is die niet tot het loon behoort. De oud-militair stelt zich op het standpunt dat op grond van het Brandweerman-arrest heffing over de BIV niet mogelijk is. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de BIV een belaste publiekrechtelijke periodieke uitkering vormt en dat het Brandweerman-arrest er niet ertoe leidt dat heffing achterwege moet blijven. Dat over de uitkering met terugwerkende kracht loonbelasting is ingehouden leidt niet tot een ander oordeel. Van schending van het Europese recht of van de beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Met betrekking tot het MIP laat de rechtbank in het midden of sprake is van een niet tot het loon behorende immateriële schadevergoeding of van een vergoeding die tot het loon behoort. In beide gevallen kan het MIP in de heffing worden betrokken. 23-07-2025
- Rechtbank Den Haag De ouders van een overleden 16-jarige meisje verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Het meisje is in de vroege ochtend van 28 november 2015 overleden nadat zij is aangereden door een trein. De politie is na het overlijden een onderzoek gestart. De ouders stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de dood van hun dochter. Volgens de Staat maken de ouders misbruik van de bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te vragen, omdat zij de bevoegdheid inzetten voor een ander doel dan waarvoor deze bedoeld is, namelijk nader onderzoek naar de dood van het meisje. Voor die wens is volgens de Staat de artikel 12-procedure de aangewezen weg. De ouders stellen dat het verzoek niet gericht is op (nader) onderzoek naar de dood van hun dochter, maar om feiten en omstandigheden boven water te krijgen die bevestiging bieden van hun stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door te weinig, althans gebrekkig onderzoek te doen. De rechtbank overweegt dat beklag in een artikel 12-procedure mogelijk is in gevallen waarin wordt afgezien van verder onderzoek naar een mogelijk strafbaar feit als een (direct) belanghebbende van mening is dat dit onterecht is en er redenen zijn nader onderzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat wat verzoekers naar de kern willen of althans de afgelopen jaren steeds hebben gewild. Het standpunt van verzoekers dat zij een dergelijk verzoek niet kunnen indienen omdat zij niet over het (onderzoeks)dossier beschikken en daarom de artikel 12-procedure geen optie was (of is), maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat er met recht op gewezen dat de artikel 12-procedure voorziet in een regeling tot kennisneming van ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 12f lid 2 Sv) door de klager en diens advocaat of gemachtigde. In de regel zal de kennisneming kunnen plaatsvinden (tijdig) voordat de klager door het gerechtshof wordt gehoord. Het ontbreken van het onderzoeksdossier vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen hindernis voor de start van een artikel 12-procedure door middel van indiening van een klaagschrift. De ouders zien verder als belemmering van de artikel 12-procedure dat daarin geen mogelijkheid bestaat getuigen te horen. Die visie deelt de rechtbank niet. Artikel 12i Sv geeft het gerechtshof de bevoegdheid de officier van justitie een last op te leggen bepaalde onderzoekshandelingen te (laten) verrichten. Tot die onderzoekshandelingen is het horen van getuigen ook te rekenen. Het betoog van de ouders dat de artikel 12-procdure geen mogelijkheid bevat aan klagers een schadevergoeding toe te kennen is wel juist. De schadevergoeding waarop de ouders aanspraak maken kan echter pas aan de orde zijn als het daarvoor beschikbare (strafrechtelijke) rechtsmiddel is aangewend. De rechtbank overweegt verder dat er situaties denkbaar zijn waarin in redelijkheid niet verlangd kan worden dat een artikel 12-procedure wordt gestart als er sprake is geweest van zodanig onzorgvuldig handelen van de zijde van de politie of het OM. Te denken is bijvoorbeeld aan het geval dat essentiële bewijsmiddelen door onzorgvuldig handelen zijn weggeraakt of in het ongerede zijn geraakt. Dat is in deze procedure niet het geval. De rechtbank komt tot het oordeel dat de artikel 12-procedure voor de ouders de aangewezen en exclusieve route is. 15-07-2025
- Rechtbank Rotterdam Tussen de werknemer en de werkgever heeft van 1 februari 2022 tot en met 30 april 2024 een arbeidsovereenkomst bestaan. Op 12 december 2023 is de werknemer onder werktijd ten val gekomen. Dat gebeurde toen hij in de metro stapte waarmee hij naar zijn volgende werkafspraak wilde reizen. Zijn linkervoet is na de val tussen de deuren van de metro gekomen, waardoor de enkel beschadigd is geraakt. De werknemer is hieraan geopereerd. De kantonrechter oordeelt dat een ongeval als dit, waarbij iemand zonder duidelijke aanleiding ten val komt, is aan te merken als een huis-tuin-en-keukenongeval, dat iedereen zou kunnen overkomen. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever voldoende heeft gesteld waaruit volgt dat op haar geen zorgplicht rust om een ongelukkig ongeval zoals dit te voorkomen. De werknemer stelt dat er sprake is geweest van een bijzondere drukte, de werkgever heeft dit gemotiveerd weersproken. Van de door de werknemer gestelde drukte en daarbij behorende stress is dus niet gebleken, laat staan dat is komen vast te staan dat dit de reden is geweest voor een extra kans op een ongeval zoals dat zich hier heeft voorgedaan. Niet valt in te zien op welke manier de werkgever de werknemer had moeten instrueren om te voorkomen dat hij ten val zou komen na een oproep om naar een volgend adres te komen. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever ook niet op grond van artikel 7:611 BW, in combinatie met artikel 6:248 BW, aansprakelijk is. Naar het oordeel van de kantonrechter is een val zoals deze geen ‘bij de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar voor de werknemer’. De kantonrechter overwoog hiervoor al dat een val als deze iedereen kan overkomen en een huis-tuin-en-keukenongeval is. Daarnaast kan sprake zijn van aansprakelijkheid als de werkgever had moeten zorgen voor een behoorlijke verzekering. Deze verzekeringsplicht bestaat niet voor de situatie dat een werknemer een eenzijdig ongeval overkomt als voetganger, de kantonrechter oordeelt dat in deze zaak deze uitzondering geldt. De vorderingen van de werknemer worden afgewezen. 11-07-2025
- Rechtbank Overijssel De verzekeraar vordert – kort gezegd – een verklaring voor recht dat zij onder de BMW Top Cover Verzekering die de bestuurder bij haar heeft afgesloten, geen dekking hoeft te verlenen voor de schade die op 15 juni 2024 door een ongeluk is ontstaan. Tevens vordert de verzekeraar een verklaring voor recht dat de bestuurder alle schade die de verzekeraar als gevolg van het ongeval dient te vergoeden, aan hem terug dient te betalen. De bestuurder vordert dat hem wordt toegestaan om het openbaarvervoerbedrijf in vrijwaring op te roepen. Hiertoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat de chauffeur de aanrijding had kunnen voorkomen. De chauffeur heeft door het kennelijk negeren van haaientanden verzuimd om aan de bestuurder voorrang te verlenen. Het openbaarvervoerbedrijf is volgens de bestuurder ten minste medeverantwoordelijk voor het ontstaan van het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat de bestuurder voldoende onderbouwd heeft dat er een rechtsverhouding tussen de bestuurder en het openbaarvervoerbedrijf bestaat die voor hem mogelijk een verhaalsrecht op het openbaarvervoersbedrijf met zich meebrengt. Of die stellingen komen vast te staan in de vrijwaring, moet in die procedure blijken. 09-07-2025
- Rechtbank Gelderland Vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten in een letselschadezaak. Op 1 mei 2022 zijn de bestuurder en de passagier betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval. Zij hebben beiden letsel opgelopen. Voor het verhaal en de afwikkeling van de schade hebben zij zich gewend tot de broer van de passagier die werkzaam is bij het juridisch adviesbureau. In oktober 2023 is er met de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarin onder andere wordt bepaald dat de verzekeraar de redelijke buitengerechtelijke kosten zoals bedoeld in artikel 6:69 BW betaalt. Het juridisch adviesbureau vordert dat de verzekeraar haar facturen betaalt. Achmea Schadeverzekeringen betwist dat het adviesbureau deskundige bijstand heeft verleend. Het is aan het bureau om te stellen en onderbouwen dat zij deskundig is op het gebied van personenschade. Dit heeft zij niet gedaan. Ten tweede is betwist dat de bestuurder en de passagier gehouden waren een vergoeding aan de broer te betalen voor de door hem verleende bijstand, zodat niet is vast komen te staan dat op dit punt sprake is van door bestuurder en passagier geleden vermogensschade in de zin van artikel 6:96 BW. In de derde plaats wordt betwist dat het gehanteerde uurtarief van € 170 redelijk is. Er is niet onderbouwd dat de broer een juridische opleiding heeft afgerond en/of dat hij over relevante ervaring of specialistische kennis op het gebied van personenschade beschikt. Ook overigens voldoen de opgevoerde kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Er is sprake van onnodige besprekingen, te hoge reiskosten en dubbel in rekening gebrachte kosten voor hetzelfde verkeersongeval. Het adviesbureau heeft geen onderbouwing gegeven over haar punt dat de kosten redelijk waren. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat sprake is van vermogensschade in de vorm van redelijke buitengerechtelijke kosten, zodat de vordering moet worden afgewezen. 09-07-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Deelgeschil. Een vrouw volgt sinds 2021 een mbo-opleiding tot sportdocente. In het kader van deze opleiding heeft de vrouw in 2022 deelgenomen aan een introductieles tackelen, als onderdeel van de module Rugby. Tijdens de les heeft de vrouw met haar docent de tackle geoefend. Tijdens de tweede tackle heeft zij letsel aan haar vinger opgelopen. De rechtbank overweegt dat beoordeeld moet worden of de docent zijn zorgplicht heeft geschonden. Voor het invullen van deze zorgplicht is van belang dat het hier gaat om bewegingsonderwijs. Hierbij geldt in beginsel een zwaardere zorgplicht. De school en haar verzekeraar hebben wel terecht aangevoerd dat van een leerling van de mbo-opleiding wel weer meer mag worden verwacht dan van een leerling tijdens een reguliere gymles op school. De rechtbank bespreekt de fase van nazorg niet omdat in dit geval dit geen invloed heeft gehad op de schade die de vrouw heeft geleden; de noodzakelijke causaliteit ontbreekt, wat ook door de vrouw zelf is erkend. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de medeleerlingen van de vrouw omdat zij in de kern en op belangrijke punten overeenkomen. De verklaringen zijn in eigen woorden en met verschillende handschriften opgeschreven en komen over als authentiek en individueel ingevuld. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat het schooljaar net was begonnen en dat zij haar medeleerlingen nog maar net kende, zodat het niet gaat om verklaringen van vrienden die niet onpartijdig zouden kunnen zijn. Uit deze verklaringen volgt consequent een gelijkluidend verhaal over de toedracht, namelijk dat de vrouw werd getackeld door de docent en niet, zoals de docent stelt, dat hij werd getackeld door de vrouw. De rechtbank oordeelt dat de docent niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam docent. Zowel in de voorfase als tijdens de uitvoering heeft de docent steken laten vallen. Ten eerste is onvoldoende gecontroleerd of de leerlingen het juiste schoeisel droegen. Ten tweede heeft de docent ervoor gekozen om met de vrouw de voorbeeldtackle uit te voeren, terwijl de vrouw onervaren was in de rugbysport en qua postuur verschilt van de docent. Daarbij was er sprake van een lacherige sfeer waarbij de docent werd opgejut door een aantal leerlingen en er minder concentratie was. Ondanks deze omstandigheden koos de docent ervoor de tackle – waaraan risico’s zijn verboden – toch op dat moment met de vrouw voor te doen. Dat had hij gelet op de onvoldoende veilige omstandigheden niet moeten doen. Vervolgens liep het ook daadwerkelijk fout bij de tweede snelle tackle. Vrijwel alle leerlingen hebben namelijk verklaard dat de docent op de vrouw is gevallen. Dat hoort niet bij een goed uitgevoerde tackle. De fout die de docent gemaakt heeft, lijkt in te zijn gegeven door de hiervoor genoemde omstandigheden. De docent had de situatie beter moeten inschatten (in de voorfase) en de tackle anders moeten uitvoeren (in de uitvoerende fase). De school is op grond van artikel 6:170 BW (risico)aansprakelijk. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden. Voor recht verklaren dat de ‘volledige schade’ moet worden vergoed doet de rechtbank niet, omdat de precieze vergoedingsplicht en de omvang van de schade nog niet kan worden beoordeeld. 02-07-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. De vrouw is voor de voordeur van een woning die zij wilde bezoeken in een gat gevallen dat daar was gegraven in verband met werkzaamheden aan de gasleidingen. Zij spreekt de aannemer en onderaannemer aan voor vergoeding van haar letselschade. De rechter oordeelt dat op grond van artikel 6:171 jo. 6:170 BW de onderaannemer aansprakelijk is. Echter hebben er met de onderaannemer nog geen onderhandelingen plaatsgevonden voorafgaand aan het indienen van het onderhavige verzoek tot deelgeschil. Het verzoek van de vrouw om een deelbeslissing van de rechtbank in het geschil met de onderaannemer is naar het oordeel van de rechtbank dan ook te snel ingesteld, omdat geen sprake was van in een impasse geraakte onderhandelingen met de onderaannemer, die met een deelbeslissing van de rechtbank vlot getrokken zouden kunnen worden. Dit levert volgens de rechtbank een grond op voor afwijzing van het verzoek tot deelgeschil. Daarnaast is er nog een andere (zelfstandige) grond om het verzoek af te wijzen. Partijen zijn het er niet over eens of sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting door de werknemers van de onderaannemer. De toedracht van het ongeval staat dus nog niet vast; hiervoor dienen getuigen te worden gehoord. Het horen van getuigen verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat de deelgeschilprocedure eenvoudig, snel en efficiënt moet zijn. Deze twee gronden hebben als gevolg dat het verzoek tot een deelgeschil dient worden afgewezen. 24-06-2025
- Rechtbank Gelderland Tussenvonnis na deskundigenbericht. Werknemer stelt PTSS en een burn-out te hebben opgelopen als gevolg van werkzaamheden in de zorg. Zoals reeds in het vonnis van 1 maart 2023 is overwogen, is de werkgever op grond van artikel 7:658 lid 2 BW jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij zij aantoont dat zij de zorgplicht als bedoeld in artikel 6:658 lid 1 BW niet heeft geschonden. Om de aansprakelijkheid te kunnen vast te stellen is een deskundige benoemd. De vraag ligt voor of het deskundigenbericht gevolgd kan worden ter vaststelling van de medische klachten van de werknemer en de oorzaak daarvan. Uit het deskundigenbericht volgt dat sprake is van PTSS en dat het niet aannemelijk is dat er een PTSS zou zijn ontstaan wanneer werknemer niet bij de werkgever had gewerkt. De werkgever heeft bezwaren tegen het deskundigenbericht. Deze bezwaren worden niet door de kantonrechter gedeeld en zij vindt dat de conclusie van de deskundige logischerwijs volgt uit haar bevindingen. De kantonrechter oordeelt ook dat de werknemer als gevolg van de PTSS schade heeft geleden. De werkgever stelt dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht. Omdat het incident voortkwam uit de beperking van de betreffende cliënt wordt bij de beoordeling uitgegaan van ‘bij door medewerkers en cliënten als bedreigend ervaren gedrag van cliënten ten gevolge van hun handicap’, en niet van het algemene agressieprotocol. Vast is komen staan dat de werknemer niet is ingegaan op de hulp die is aangebonden op basis van dit protocol. Echter heeft de werkgever onvoldoende onderbouwd dat zij heeft voldaan aan het andere protocol ‘Opvang na schokkende en traumatische ervaringen’. Daarbij heeft de werknemer voldoende betwist dat de gevolgde trainingen in de praktijk toepasbaar waren. De werknemer heeft daarom voldoende betwist dat er niet aan de zorgplicht is voldaan. Het is aan de werkgever om te bewijzen dat zij wel aan de zorgplicht heeft voldaan, zij zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs waaruit blijkt dat zij de op haar rustende zorgplicht heeft nageleefd. 28-05-2025
- Rechtbank Noord-Nederland Verzekeringsrecht. In 2019 veroorzaakt een bestuurder van een auto een dodelijk verkeersongeval. Ten tijde van het ongeval was de bestuurder onder invloed van een onbekende hoeveelheid alcohol. De hoeveelheid alcohol in het bloed van de bestuurder ten tijde van het ongeval kan niet worden vastgesteld door de weigering van de bestuurder om mee te werken aan een bevolen bloedonderzoek. Daar komt bij dat de bestuurder reed met een snelheid van 200 km/h op de rechterrijbaan in het donker met regen en na in ieder geval drie glazen rosé (diezelfde dag). De verzekeraar spreekt de bestuurder aan tot vergoeding van de schade die zij aan de nabestaanden heeft uitgekeerd (een bedrag van € 75.000). De rechtbank oordeelt dat de bestuurder als ‘derde-verzekerde’ bij deze omstandigheden goede reden had om te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door een verzekering is gedekt; hij was dus niet te goeder trouw. De verzekeraar kan daarom verhaal halen op de bestuurder op grond van artikel 15 WAM. 08-01-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Behandeling bewijsopdracht. De man voert aan dat het op de weg van de supermarkt had gelegen om camerabeelden te bewaren. De rechtbank acht dit niet relevant voor de vaststelling van de toedracht van het ongeval. De man heeft verder alleen nog een plattegrond van de winkel met daarop de situatie ten tijde van de botsing in het geding gebracht. Onder verwijzing naar een eerder in het geding gebrachte foto stelt de man dat er een display op de kop van de stelling was geplaatst, waardoor het gangpad werd versmald. Volgens de man was er daardoor verminderd zicht voor de medewerkster van de supermarkt en de man. Dit is echter een aanname, die niet van enige onderbouwing is voorzien. Al met al is wat de man heeft aangevoerd te weinig om aannemelijk te achten, laat staan bewezen te achten dat het is gegaan zoals hij stelt. Daarbij beroept de man zich op de reflexwerking. Voor de toepassing van de reflexwerking uit artikel 10 Arbowet dient eerst de toedracht van de gevaarlijke situatie, die zich heeft voortgedaan, te worden vastgesteld. Dat betekent dat ook in geval van reflexwerking de bewijslast van de toedracht op de man ligt. De vorderingen van de man worden afgewezen. 18-12-2024
- Rechtbank Oost-Brabant In deze zaak draait het om de vraag of de supermarkt aansprakelijk is voor de gevolgen van een incident dat heeft plaatsgevonden in een van haar supermarkten. Bij dat incident is de man, die op dat moment als klant in de winkel was, met zijn hoofd in botsing gekomen met een kar met daarop gestapelde kratten waarmee een medewerkster door de winkel liep. De man wil dat de rechtbank verklaart dat de supermarkt aansprakelijk is voor zijn schade en hij wil veroordeling van de supermarkt tot vergoeding van de schade. De rechtbank wijst nog geen eindvonnis, omdat de toedracht van het incident nog niet vaststaat. Partijen zijn het niet eens over wat er feitelijk is gebeurd. Anders dan de man stelt, is de toedracht van de botsing wel van belang voor de vraag of er sprake is van aansprakelijkheid van de supermarkt. Het enkele feit dat er een botsing is geweest, vestigt nog geen aansprakelijkheid. De rechtbank kan deze aansprakelijkheid niet vaststellen aan de hand van wat partijen tot nu toe in de procedure hebben aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot omkering van de bewijslast of het aannemen van een bewijsvermoeden, zoals de man bepleit. De rechtbank geeft daarom een bewijsopdracht aan de man. 10-07-2024
- Rechtbank Midden-Nederland In 2013 is na afloop van een bedrijfsfeestje een werknemer gevallen op het parkeerterrein. Hier heeft hij blijvend letsel aan overgehouden. In het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid heeft in 2019 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Tijdens het getuigenverhoor werd duidelijk dat het terrein waarop de werknemer geparkeerd had rommelig, oneffen en overlicht was. In 2020 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever een eerste voorschot op de schade van € 25.000 betaald. In 2020 heeft de werkgever de beheerder van het terrein aansprakelijk gesteld en zich het recht voorbehouden regres te nemen. In 2021 hebben de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever en de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten ter regeling van de letselschade zonder erkenning van de aansprakelijkheid. De werknemer heeft toen een slotbetaling van € 205.000 ontvangen. De aansprakelijkheidsverzekeraar meent dat de beheerder aansprakelijk is en wenst regres te nemen voor het gehele door haar uitgekeerde bedrag. De beheerder verweert zich met de stelling dat de vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat de vordering inderdaad verjaard is. De jurisprudentie van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder gaat lopen dan het moment waarop de regresvordering is ontstaan gaat niet op, omdat er geen sprake is van hoofdelijk verbonden schuldenaren. Ook de vordering van de werkgever is verjaard. Op het moment dat de werkgever de beheerder aansprakelijk stelde was de verjaringstermijn al bijna 1,5 jaar verstreken. 29-11-2023